23
I
om hetgeen ik vroeger gezegd heb te billijkenzoodal ik volhoud mijn
verlangen om de school op eene andere plaats te bouwen. Dat er geene
ernstige argumenten tegen het plan van den heer Van der Lith zijn aange
voerd zooals door de vorige sprekers is gezegd heeft mij ook getrof
fen, maar niet zoo verwonderd als het hen schijnt gedaan te hebben. Ik
ben met den heer Van der Lith langen tijd den weg opgegaan, waarvan hij
thans het einde heeft bereikt. Wij hebben ernstig rondgezien naar een ander
emplacement en meer dan eens gemeend een plaats gevonden te hebben
maar geene ondersteuning vindende, zijn wij telkens teruggekomen van ons
plan en de tegenkanting, die de plannen hier en daar gevonden hebben ga
ven mij weldra de overtuigingdat eene ernstige ondersteuning niet te ver
wachten was. De reden waarom ik aan den heer Van der Lith te kennen
heb gegeven niet verder met hem zamen te gaan is dan ook alleen daarin
gelegen dat ik voorzag geen doel te kunnen bereiken. Nu bij den moed
gehad heeft onverdroten voort te gaan en een voorstel in den Raad te bren
gen ondersteun ik dat van ganscher harte. Ik reken mij daartoe te meer
verplicht omdat het initiatief van ons beiden is uitgegaande eer van het
werk volbracht te hebben komt hem alleen toe. De argumenten tegen het
voorstel aangevoerd in twee categoriën verdeelende ontmoet ik in de eerste
plaats die van Burg. en Weth. en van de Comm. van Fabricage. Daarbij
is er niet een, of Burg. en Weth. en de genoemde Commissie hebben dit
zeiven weerlegd in de vroeger van hen uitgegane stukken, waarbij als plaats
voor eene school de Volmolengracht wordt aanbevolen. Al de bezwaren
thans aangevoerd rekenden toen niet mede. Ik kan dergelijke argumentatie
niet ernstig noemen. De bezwaren van de tweede categorie zijn die van de
school-autoriteiten. Van hen had ik stellig een ander standpunt verwacht.
De schooltot het bouwen waarvan door den Raad besloten isis door de
school-autoriteiten len eenenmale Afgekeurd. Nu komt de beer Van der Lith
met het voorstel om op dat besluit terug te komen en om een andere school
te bouwen, waarbij aan de geopperde bezwaren zooveel doenlijk wordt te
gemoet gekomen. Voor dat pogen heeft die autoriteit zelfs geen woo'd van j
dank over. Een nieuw argument van geringe beteekenis, zooals door den
heer Van der Lith reeds is aangetoondwordt te berde gebracht, maar
van hetgeen billijkerwijze mocht verwacht worden verneemt men niets. Ik
wacht daarom nog op eene meer afJoende bestrijding der ingediende plan
nen. Ik vergat nog het rapport van de Commissie van Financiën. De heer
Van der Lith heeft reeds opgemerkt, dat haar argument inderdaad ernstige
overweging verdient. Het geldt de vraag: wat acht men meer in het be
lang van de gemeente, eene uitgaaf van ƒ14000 meer voor de plaatsing der
school op de Volmolengracht of die som te houden en de nieuwe Beesten
markt aan eene zijde af te sluiten Dat is eene quaestie waarover verschil
van meening kan heerschen. In ieder geval moet het geëerbiedigd worden
wanneer men op dergelijke gronden een voorstel bestrijdt. Eindelijk een
enkel woord over het laatste voorstel van den heer Van der Lith. Hij
heeft dat gedaanvooronderstel ikomdat hij grooten spoed wil maken en
de quaestie in deze vergadering afdoenwant hij heeft zonder twijfel zelf
wel ingezien dat het openstellen van deze achterdeur voor velen eene wel-
komene gelegenheid is om hunne vroegere plannen door tc voeren en er
aanleiding toe geven kan dat deze tegen het voorstel tot plaatsing op de
Volmolengracht zullen stemmen. Wanneer ik al op de gronden door mij
ontwikkeld de indiening van het eerste voorstel heb gebillijkt, moet ik nu
tot mijn leedwezen verklaren, dat ik tegen het tweede voortel van'den heer
Van der Lith zal stemmen, en wel voornamelijk naar aanleiding van het
geen ik lees in het rapport der plaatselijke schoolcommissie, die zegt: vVVij
achten ons op bovenstaande gronden verplicht aan te raden het plan van
den heer Van der Lith niet goed te keuren, en het vroeger genomen be
sluit, tot plaatsing van een schoolgebouw op de Korte Langegrachtzoo
spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen." Het genomen besluit is om eene
school voor ƒ40000 te bouwen op de Korte Langegracht. Vroeger heeft
de plaatselijke schoolcommissie dit genoemd een verkeerd besluitnu dringt
zij aan op spoedige uitvoering. Welnu, ik houd mij aan het laatste advies
en mocht het voorstel tot plaatsing op de Volmolengracht worden verwor
pen dan kan aan het besluit tot plaatsing op de Korte Langegracht uit
voering gegeven worden.
De heer Eigeman. Ik kan begrijpen, dat velen teleurgesteld zullen zijn
door het voorstel van den heer Van der Lith, omdat daardoor vertraging
wordt gebracht in de uitvoering van de zaak. Ik voor mij zie evenmin
in, dat als de bezwaren gewichtig zijn, wij ons zouden moeten binden aan
tijd, want in allen gevalle is het beter ons nog eens te bezinnen nu het
nog tijd is, dan later te moeten bekennen: wij hebben gedwaald. Ik
zeg daarom nietdat ik mij zal neerleggen bij het voorstel van den heer
Van der Lith, en zijne plaatsing van de school op de Volmolengracht
boven die op de Korte Langegracht verkies. Het komt mij voor dat de
bezwaren tegen die plaats, al zijn zij van anderen aard, overweging ver
dienen. Ik zal do bespreking nu daarlaten. Destijds heb ik opgegeven
wat ik had tegen de plaatsing op de Korte Langegracht en dal mede neder- I
gelegd in het eerste rapport der Commissie van Financiën. Enals ik j
wederom zeg, dat ik die plaats voor eene school door de omgeving aller
ongelukkigst vind, dan is dit voor nu genoegom nogmaals mijne af keuring
te kennen te geven. Bij mij weegt nog een groot bezwaarnl. bet
financiëel gedeelte, daar het voorstel van den heer Van der Lith eene ver
hooging der som vraagt, die gesteld is voor de stichting dier school,
omdat het hem toeschijnt, volgens zijn laatste voorstel, dat te Leiden
onmogelijk voor de anders toch niet zoo geringe som van f 40000 een
lokaal te bouwen is, dat aan de vereischten van eene goede school voldoet.
Die zinsnede dringt mij tot de vraag, of het waarheid is, dat men te
Leiden niet goedkooper kan bouwen. En dan moet ik zeggendat het
schijnt dat de gemeente Leiden niet goedkooper kan bouwen, maar dat
het waarheid isdat particuliere vereenigingen er wel toe in staat zijn.
Op 5 en 19 October 1876 is aan den Raad aangevraagd eene beschik
baarstelling van f 48500 benoodigd volgens de ramingen naar de teekeningen
voor de stichting eener school. De Raad beeft gemeend die som niet te
moeten toestaanmaar daarvoor gesteld eene som van f 40000omdat er
toen reeds op gewezen is gewordendat eene goede school voor zulk eene
aanzienlijke som wel te stichten is, want in onze stad heeft men het voor
beeld dat het kan voor minder. Afgaande op die aangewezen som is eene
nieuwe beraming en teckening gemaakt, en nu ontvangen wij de mededeeling
van de Commissie van Fabricage, dat bet geprojecteerde plan gemaakt is
naar die berekening, maar de school niet beantwoorden zal aan de eischen
hetgeen bevestigd wordt door de schoolautoriteiten. Dus de school wordt
afgekeurd, en, om ze goed te bouwen, eene hoogere som noodzakelijk
geoordeeld. Daarom de vraag: boe kunnen particuliere inrichtingen dan
zoo goedkoop bouwen? Dat zij dit kunnen, is waarheid. Ik heb slechts
te wijzen op de school van on- en minvermogenden op de Uiterstegracht.
Deze is ingericht voor 600 leerlingenen gesticht voor nog minder dan
ƒ20000. Dat die school goed is en de inrichting beantwoordt aan de
eiscben van eene goede school, getuigt het cachet, dat de plaatselijke
schoolcommissie in haar verslag daaraan gehecht heeft. Met dit voorbeeld
voor oogenzijn wij dan wel verantwoord om nog meerdere gelden dispo
nibel te stellen? Ik meen in geenen deeleEn, daar nu prof. Van der
Lith in zijn laatste voorstel er van gewaagt om terug te komen op het
besluit van 5 en 19 October, zoo kan ik des te meer er toe komen om
voor te stellen, dan ook in dat geval, vóór verder te handeleneens ernstig
te onderzoeken, of naar het door mij aangewezen voorbeeld het zoo onmo
gelijk is voor nog minder dan 40000 eene goede school te bouwen.
Daar ik zulk een onderzoek allergewenscbt acht, wil ik om daartoe te
geraken eene motie van orde aangeven.
De beer Le 1'oole. De vorige spreker heeft tot mijn genoegen reeds
gedeeltelijk uitgesproken betgeen ik zeggen wilde; ik zal daar aanstonds
op terugkomen. Vooraf wil ik mededeelen dat ik tegen de beide voor
stellen van den heer Van der Lith zal stemmen en van deze gelegenheid
boewei misschien te vroeg, omdat zijn tweede voorstel nog (liet aan de
orde is, gebruik zal maken om eene onjuistheid te releveeren, in het schrij
ven van 19 Maart door dien geachten voorsteller begaan. Hij zegt name
lijk dat het te Leiden onmogelijk schijnt voor de, anders toch niet zoo
geringe, som van 40000 een lokaal te bouwen dat aan de vereischten van
eene goede school voldoet, enz. Het komt mij voor dat de heer Van der
Lith hier alleen gedacht heeft aan scholen van regeeringswege te houwen
want de heer Eigeman heeft reeds terecht gewezen op de bijzondere school
voor on- en minvermogenden, in 1871 op de Uiterstegracht gesticht. De
rekening van die school ligt hier voor mijen daaruit blijkt dat deze met
het ameuhlement nog geen 16000 gekost heeft. Leg ik daar nu op 20 pCt.
voor verhooging van materieel, dan heeft die school nauwelijks 20000 ge
kost. En wat zegt nu de plaatselijke schoolcommissie in haar verslag over
1871, in 1872 den gemeenteraad aangeboden, op pag. 117? »Dat het
lokaal dier school op de Uiterste gracht gelegen, doelmatig is ingericht,
en ruimte bevat voor zes honderd leerlingen." Mij schijnt het dus wel
mogelijk toe in Leiden eene goede schooi voor 40000 te bouwen. Ik
sta hier daarom voor een groot raadseldat ik liever maar niet beproeven
wil in deze vergadering op te lossen. Liever wil ik in berinnering brengen
dat een onzer vroegere medeleden, prof. Buys, eens in deze vergadering
gezegd beeft dat de leden van den Raad de voogden zijn van bet publieke
geld. Die woorden hebben grooten indruk op mij gemaakt en ik moet eer
lijk verklaren dat mij het waarnemen dier voogdij eene moeielijke taak
begint te worden, wanneer ik, na mede een crediet van ƒ40000 te hebben
toegestaan nu nog hooren moet dat daar nog maar een slechte school voor
zal verkregen worden.
De motie van orde van den heer Eigeman wordt voldoende ondersteund.
De heer Eigeman. Voordat gij, mijnheer de Voorzitter, mijne motie
in discussie brengt, wil ik die aldus formuleeren: De Raad vernomen
hebbende: vooreerst de bezwaren door de School-autoiiteitenBurg. en Wetb.,
de Commissie van Fabricage en de Commissie van Financiën aangebracht
tegen bet eerste voorstel van den heer Van der Lith en vervolgens diens
tweede voorstel om, wanneer de Raad zijn eerste niet mocht aannemen,
terug te komen op het besluit genomen in de zittingen van 5 en 19 Octo
ber 1876, en eene som van ƒ48500 beschikbaar te stellen voor het bouweu
van eene school volgens de plannen door Burg. en Weth. overgelegd in hun
schrijven van 28 Sept. 1876, acht het raadzaam de verdere behandeling
van deze voorstellen uit te stellen, verzoekt aan Burg. en Weth. naar
aanleiding van het tweede voorstel van den heer Van der Lith een onderzoek
te willen instellen, of de schijn waarheid is, dat voor de niet geringe som
van ƒ40000 te Leiden onmogelijk een lokaal te bouwen is, dat aan de ver
eischten van eene goede school voldoet, en gaat over tot de orde van
den dag.
De heer Dercksen. Ik heb het woord gevraagd om de motie van den
heer Eigeman te bestrijden. De geachte voorsteller der motie heeft uit het
cog verloren dat deze zaak zonder de minste bedoeling eenigszins getraineerd
heeft. Daarbij komt nog iets. Begrijp ik het wel, dan wil de heer Eigeman
onderzocht hebben naar de waarheid van iets dat wij voor waarheid aanne
men. Stel bovendien dat we ons voor een paar duizend gulden hadden ver
gist, welnu dan zou er nog quaestie van die ƒ40000 zijn. Ik wensch dus
voort te gaan met de behandeling van het voorstel van den heer Van der
Lith cn zal tegen de motie stemmen.
De heer De Laat de Kanter. Ik wensch ook de motie ten sterkste
te bestrijden. Waarop steunt zij? Op eene enkele uitdrukking in het
laatste voorstel van den heer Van der Lith voorkomende. Is dat eene vol
doende reden om het voorstel te laten rusten en een onderzoek in te stellen
naar eene zaak, die zoo zeer van alle kanten onderzocht is, als maar zelden
het geval is met eenig voorstel, dat hier in den Raad behandeld wordt? Eu
hoe die quaestie te onderzoeken? Wie zal beslissen? De een zal voldoende
noemen wat een ander onvoldoende oordeelt. Wij zullen dus het advies van
onze schoolautoriteiten moeten vragen, maar dit is reeds bekend; ik zie dus
niet in welk nut een nieuw onderzoek zoude hebben. Men heeft gesproken
van tijdverlies, alsof dat van weinig gewicht was; ik moet zeggen dat ik
daarin een zeer gewichtig bezwaar ziezoowel tegen het voorstel van den
heer Van der Lith om de school op de Volmolengracht te plaatsenals
tegen de motie van den heer Eigeman. Het is reeds bijna anderhalf jaar
geleden dat er door de schoolcommissie en den districts-schoolopziem r sterk
aangedrongen werd op het bouwen van eene derde school voor on- en min
vermogenden. In Juni 1876, toen wij het voorstel behandelden om die school
op de Korte Langegracht te bouwen, verklaarde ook de Commissie van Fi-