190
ring er over heb te kennen gegeven dat daarvan geene notitie is genomen.
Reeds in de maand April heb ik aan mijn buurman, den heer Du Rieu
in tegenwoordigheid van den boekhouder der gasfabriek, al mijne bedenkin
gen tegen de boekhouding medegedeelden ze tevens op schrift gegeven
ten einde de andere leden kennis daarvan zouden kunnen nemen. Het wa
ren dezelfde bedenkingen, die ik later heb gemaakt; zij waren dus bekend,
echter officieus en niet officieel. In zoover had de Wethouder gelijk.
Ik geloof dat ik mij hierbij bepalen kanter beantwoording van den
heer De Fremery, en dat het onnoodig is mij te verdiepen in hetgeen
eene afgedane zaak is, nl. de rekening van de gasfabriek van het
vorige jaar, en hetgeen toen daarover is gesproken. Voorts wensch ik
nog iets omtrent het voorstefdat door mij gedaan iste zeggen
waaromtrent ik nu uit de rapporten van Commissarissen der gasfabriek
en van de Commissie van Financiën gezien heb dat er eindelijk over
eenstemming tusschen hen en mij is gekomen. Althans uit het rapport
van Commissarissen der gasfabriek heb ik ontwaard dat zij zich in hoofd
zaak bij mijn voorstel neêrleggenterwijl de Commissie van Financiën nu
verklaart dat zij volkomen mijn gevoelen deelt, dat de rekening van de gas
fabriek niet de zuivere winst der fabriekzaak aangeeft. Dat zijn de eigen
woorden van de Commissie van Financiën, ik wensch nu alleen een paar
punten nog te releveeren. Het eerste betreft hetgeen de Commissie voor de
gasfabriek voorstelt ten aanzien van de waarde der gebouwen enz. Zij stelt
voor een cijfer van f 277,351.42 aan te nemen en de Commissarissen geven
daarvoor hunne gronden aan. Ik waardeer ten hoogste dat men eindelijk
tot eenige overeenstemming gekomen is en ik wil van mijnen kant gaarne
alles doen, wat die overeenstemming kan bevorderen. Ik wil gaarne eene
concessie doenzelfs eene grooteen mij bij dit punthet eenige verschil
dat er nu nog tusschen Commissarissen der gasfabriek en mij bestaatneêr
leggenen niet staan op hetgeen ik vroeger wenschte te hebben. Ik kan
dit te beter doen, omdat m. i. de som eer lager dan hooger is dan het be
drag dat bij taxatie zou worden verkregenzoomede omdat het raadzamer
is, wanneer er geen reservefonds bestaat, de gebouwen en werktuigen eer
te laag dan te hoog te schatten. Het tweede punt ontleen ik aan het rap
port der Oommissie van Financiën. Zij zegt o. a.«Het gevolg van die
voorgestelde boekhouding (volgens mijn voorstel) zou zijn, dat een ge
deelte van de zoogenaamde winst aan het jaarlijksch inkomen der gemeente
werd onttrokkenom onder beheer van Commissarissenonder den vorm
van reservefondstot kapitaal te worden belegd. Zoodanige kapitaals-beleg
ging is o. i. niet overeen te brengen met den aard van gemeente administratie."
Mijnheer de Voorzitter! Het bevreemdt mij dat die bedenking tegen mijn voor
stel wordt aangevoerd. Ik zou haast vragenheeft de Commissie van Financien
of de steller van het rapport mijn voorstel wel gelezen Want daarin staat
duidelijk de opheffing van het zoogenaamde reserve-of herstellingsfonds. Die
bedenking betreft dus het bestaande reservefonds. Zooals het vroeger werkte
werd daaruit wel geld tot kapitaal belegd. Maar die bedenking kan niet
treffen mijn voorstel, want ik stel juist voor dat fonds op te heffenzoodat
er geen reservefonds zal zijn. Ik geloof' dat daardoor de bedenking van
zelve vervalt. Verder heb ik op de beide rapporten der Commissie, ten
aanzien van mijn voorstelniets te antwoorden. Maar het rapport der
Commissie van Financien behelst meer. Zij brengt e-ne geheel nieuwe
zaakeen geheel andere quaestie dan de tusschen beeren Commissarissen
der gasfabriek en mij bestaandeop het tapijt. De Commissie van Finan
cien namelijk onderwerpt aan de beslissing van den Raad deze vraag: of
de gasfabriek moet beheerd worden als eene op zich zelve staande fabriek
zaakongeacht haar bezitter; of, dat zij als gemeentelijke inrichting onder
worpen is aan de wijze van beheer voor de gemeente-administratie voorge
schreven. Dit is een geheel andere quaestie, dan thans aanhangig is.
Het is van eene veel verdere strekking dan het mijne en ik geloof voor
de financien van zeer ingrijpenden aard. De Commissie van Financien laat
zich er verder over uit dat mijn voorstel daaraan «secundair" is. Ik ben
dit geheel met haar eens. Zij zegt dat volgens mij «het kardinale punt,
de - eenige quaestie waarop het aankomt, de winst- en verliesrekening is",
en verderdat dit is «eene secundaire quaestiedie eerst ter sprake kan
komen, nadat vóóraf een ander punt is beslist, hetwelk dit onderwerp in
de eerste plaats beheerscht", en dat andere punt is de quaestie die ik zoo
aanstonds aanhaalde, namelijk de vraag, door de Commissie van Financien
gesteld, op welke wijze de gasfabriek moet beheerd worden. Ik ben dit
met de Commissie eensdat mijn voorstel daardoor geheel op den achter
grond wordt geplaatst. Immers waartoe zou het dienen nu te delibereeren
over de quaestie, of de boekhouding en wel speciaal de winstberekening
meer of minder juist isals de Raad aanstonds besluit eene wijze van
beheer aan te nemen zooals voor de gemeentelijke administratie is voorge
schreven, die winst- en verliesrekening geheel buiten sluitP Dan is het
overbodig langer over mijn voorstel te praten. Ik betreur alleen dat de
Commissie van Financien niet vroeger met deze quaestie is voor den dag
gekomen want dan ware veel geschrijf en gepraat voorkomen. Nu is het
echter nog niet te laat. Ik vereenig mij er dus geheel mede om het
beheerschende punt I vooraf uit te maken en eerst daarna, zoo noodig, mijn
voorstel te behandelen.
De heer De Fremery. Een enkel woord om te doen opmerken dat
Commissarissen der gasfabriek jaarlijks aan den gemeenteraad overleggen
twee rekeningen: de eene is eene exploitatie-rekening, de andere geeft verant
woording van het zoogenaamde herstellings- of vernieuwingsfonds. Dat dus
de heer Scheltema in de eerste rekening niet gevonden heeft do verplichte
afschrijving, laat zich volkomen verklaren, omdat het percent dat afgeschre
ven wordt alleen in de tweede rekening verantwoord wordt. Uit die tweede
rekening blijkt wat in de plaats van de afschrijving is daargesteld of aan
geschaft. Heeft de heer Scheltema die rekening niet ingezien, dan is zijne
misvatting duidelijk, omdat in de verordening van 14 Mei 1858 is voor
geschreven de wijze van boekhouding, en daarbij is bepaald dat twee reke
ningen zullen worden overgelegd. Om dus den gang van zaken bij de
gasfabriek met juistheid te beoordeelen, moet men niet alleen de eerste inzien,
maar ook de laatste nagaan. En nu geloof ik dat dit bij den heer Schel
tema niet het geval is geweest, want anders zou hij zeker niet tot de
conclusie zijn gekomen dat er geene af- en bijschrijving heeft plaats ge
had. De zaak kan dus niet afzonderlijk, doch moet noodwendig in haar
geheel worden beoordeeldwant ziet men eene van de rekeningen niet in
dan komt men tot verkeerde gevolgtrekkingen. Nog even wensch ik hier
bij te voegendat ik mij geheel vereenig met hetgeen door den heer
Scheltema ten laatste is gezegd. Ook mij zal het aangenaam zijn, wanneer
door den Voorzitter in omvraag wordt gebracht, of de rekening, zooals zij
tot nu toe door de gasfabriek is gehouden, in stand zal blijven, dan wel
of eene nieuwe regeling wenschelijk is. Daardoor wordt eene langdurige
discussie voorkomen en het is toch wenschelijk hier zoo kort mogelijk
te zijn.
De heer Scheltema. Een enkel woord, mijnbeer de Voorzitter, ter
beantwoording van den vorigen spreker. Ik heb de rekening, zoomede
die van het reservefonds, meer dan eenmaal nagezien. Juist op de reke
ning is mijn beweren gegrond en ik moet het er voor blijven houden dat
het verschil van gevoelen op dit punt alleen het gevolg is van misverstand.
M. i. is het hier de vraag niet wat in het reservefonds is gestort, maar
of het bedrag van de waarde der gebouwen enz. van de gasfabriek op de
balans vermeerderd of verminderd is. Wanneer de gebouwen eene waarde
vermeerdering ondergaan, dan moet, naar mijn gevoelen, en dit is het
wat ik beweerd hebhet bedrag daarvoor ook vermeerderd worden en als
er afschrijving plaats heeft moet de waarde ook verminderd worden. Ik
heb mij niet begeven in eene beoordeeling van de werking van het reserve
fonds, omdat ik die zaak beschouw buiten de quaestie nu aan de orde.
Zeide ik aanstonds dat mijn voorstel nu eene secundaire quaestie is gewor
den dan geloof ik dat dit punt eene tweede secundaire quaestie zou zijn.
Dus ik wensch daarop verder niet door te gaanomdat ik geloof dat het
tot niets zal leiden. Ik zal niet beweren dat mijn zienswijze omtrent een
reservefonds de juiste is; maar wij kunnen dit punt nu laten rusten,
omdat het niet veel afdoet aan de hoofdzaak.
De Voorzitter. De heer Scheltema maakt het mij zeer gemakkelijk.
Ik had een voorstel aan de vergadering willen onderwerpen. Het komt
mij namelijk voor, dat vóór eene beslissing over het voorstel van den heer
Scheltema, de vraag moet worden behandeld of het beheer der gasfabriek
zal worden beschouwd als eene handelszaakdan wel als eene gemeente
inrichting, zooals de Commissie van Financien heeft aangegeven. Ik geloot
dat, als men het daarover eens is, vele discussien kunnen vermeden worden.
Daarom wensch ik die vraag aan het oordeel der vergadering te onderwer
pen. Daar het voorstel van den heer Scheltema aan de orde iszou ik
de vraag zoo willen formuleren nl. of het beheer der gasfabriek beschouwd
moet worden als handelszaak en dienovereenkomstig moet worden ingericht
dat is met eene boekhouding zooals door den heer Scheltema is aangegeven,
j Verlangt iemand het woord over dat voorstel?
De heer Bijleveld. Ik wensch te vragenmijnheer de Voorzitterof
uwe bedoeling deze isdat de Raad zijn oordeel uitspreke over de vraag
of de gasfabriek is eene inrichting van publiek- of van privaatrechtelijken
aard.
De Voorzitter. Ik wensch dit juist te vermijden. Ik geloof dat wij
door het voorstelzooals het door mij is gedaanop een beter standpunt
staan.
De heer Bijleveld. Dus raag ik uit uw antwoord opmaken dat het
niet de bedoeling is.
De heer Scheltema. Gij brengt dus, mijnheer de Voorzitter, in be
handeling het voorstel van de Commissie van Financiën, waar ik mij zeer
voor verklaarP
De Voorzitter. Ik beb gemeend dat dit aan uw voorstel ten grond
slag lag.
De heer Scheltema. Gij meent dus dat de zaak direct aan de orde is
en dan wensch ik in de eerste plaats na te gaan wat eigenlijk het voorstel
van de Commissie van Financiën is.
De Voorzitter. Het is mijn voorstel, afgescheiden van de toevoeging,
die de Commissie van Financien daaraan verbindt.
De heer Scheltema. Ik meende dat het voorstel der Commissie van
Financiën door u werd overgenomen.
De Voorzitter. Ik formuleer mijn voorstel geheel anders dan de Com
missie.
De heer Scheltema. Zou ik het dan nog eens mogen hooren
De Voorzitter. Ik stel voor te doen beslissen, of het beheer der gas
fabriek beschouwd moet worden als handelszaak en dienovereenkomstig
moet worden ingericht.
De heer Scheltema. Mag ik dan eens voorlezen wat in het rapport
der Commissie van Financiën staat? Zij zegt op bl. 155, 4de alinea, van
onderen: «Ten einde tot eene gewenschte oplossing in deze te geraken,
onderwerpen wij aan uwe beslissing deze vraag: Moet het beheer der gas
fabriek beschouwd als handelszaak en ingericht worden als eene koopmans-
boekhoudiug, ot wel als gemeente-inrichting, naar de wijze voor de ge
meente-administratie voorgeschreven?" Iets verder laat de Commissie volgen
«Naar ons inzicht is deze laatste wijze van beheer de eenige aannemelijke,
als in overeenstemming met de geheele huishouding der gemeente." Ik
maak daaruit opdat daarin gelegen is het voorstel van de Commissie van
Financiën en dat punt, meen ik, is nu in behandeling. Zij stelt voor die
vraag te onderwerpen aan de beslissing van den Raad en dat voorstel
ondersteun ik.
De heer Goudsmit. Ik moet mij tegen de vraagzooals die nu gesteld
is, verzetten. Ik denk onwillekeurig aan een thesis in een dispuut-college,
als men de vraag aldus formuleertbehoort het beheer begrepen te worden
als eene gemeente- of als een koopmanszaak? De beantwoording zou kunnen
leiden tot gevolgtrekkingen, die men niet a priori kan voorzien en door
niemand wellicht gewild zijn. Ik zou uit dien hoofde wenschen dat de heer
Scheltema de vraag preciseerde, als bij voorbeeld: zal de winstberekening
geschieden gelijk zij bij eiken handelaar plaats grijpt, of wel in den vorm
als thans geschiedt? Dan hebben wij te doen met eene concrete vraag,
waaromtrent eene beslissing kan worden genomen. Stellen wij daarentegen
de vraag zoonis thans is aangegeven dan is dit om meer dan eene reden
verwerpelijk, voornamelijk omdat wij beslissen over een abstract beginsel,