130 Vervolgens geeft de eerste alinea van art. 4 tot verschil van opvatting aanleiding, krachtens welke als maatstaf voor de regeling van het pensioen wordt aangenomen de bezoldiging die tot grondslag heeft gestrekt voor de toepassing van de bijdrage. Aangezien daarbij niet, zooals is geschied in de wet op de burgerlijke pensioenenbepaald is gedurende welken tijd de bezoldiging tot grondslag moet hebben gestrekt van de bijdrage, zoo zoude als maatstaf kunnen worden genomen het bedrag der bezoldiging op het oogenblik dat het pen sioen wordt aangevraagdmaar ook de middelsom van de bezoldiging die genoten is gedurende het gezamenlijk aantal dienstjaren. Het schijnt wenschelijk dat deze onzekerheid worde opgeheven hetzij door te bepalen dat tot grondslag wordt genomen de bezoldiging tijdens de aanvrage ter bekoming van pensioenhetzij door de vaststelling van een voorafgaande termijn van twaalf maanden hetgeen ons het meest wensche lijk voorkomt, hoezeer tegen de vaststelling van een langeren termijn b. v. van twee jarenzooals bij de regeling der militaire pensioenenof van vijf jaren gelijk bij die der burgerlijke pensioenen is bepaald, geen over wegend bezwaar zoude bestaan. Verder komt het ons noodig voor dat uit de verordening blijke dat bui tengewone belooningen niet in aanmerking worden genomen noch voor de bijdrage noch voor de berekening van het pensioen. Eindelijk schijnt art. 3 eenige wijziging te behoeven wat betreft de in de laatste alinea bedoelde verklaring van twee geneeskundigen. Zooals de redactie thans luidt heeft die alinea alleen betrekking op n°. IV van het artikel, bepalende dat de ambtenaren en bedienden recht op pensioen hebben als zij na tienjarigen dienst uithoofde van ziels- of lichaamsgebreken niet meer in staat zijn hunne betrekking waar te nemen; doch diergelijke ver klaring is, onzes inziens, mede noodig voor de toepassing van n*. III, krachtens welk de ambtenaren en bedienden recht op pensioen hebben als zij ten gevolge van de uitoefening hunner functie wonden of gebreken hebben bekomenwaardoor zij voor den gemeentedienst ongeschikt zijn gekvorden. Zoowel die ongeschiktheid als het niet meer in staat zijn om de betrekking waar te nemenzoude door eene geneeskundige verklaring moeten worden gestaafd. In overleg met de Commissie voor het ontwerpen en herzien der plaat selijke huishoudelijke verordeningen geven wij uwe vergadering alsnu in overweging de volgende wijzigingen in de verordening aan te brengen. De laatste alinea van art. 3 te lezen als volgt »De ongeschiktheid voor den gemeentedienst bedoeld sub III en het niet meer in staat zijn voor de waarneming der betrekking bedoeld sub IV wordt gestaafd door eene verklaring van twee geneeskundigendoor Bur gemeester en Wethouders te benoemen." De eerste alinea van art. 4 aldus te lezen »Als maatstaf voor de berekening van het pensioen wordt aangenomen de bezoldiging die de ambtenaren gedurende de laatste twaalf maanden aan hun ontslag voorafgaande, genoten hebben." Aan dat artikel twee nieuwe alinea's toe te voegenluidende: #Voor ambtenaren en bedienden aan wien behalve of in plaats van eene vaste jaarwedde, dag-, week- of maandloonen eene percentsgewijze beloo ning, eene geldelijke of andere toelage of vrije woning is toegekend, wordt een gemiddeld inkomen door Burgemeester en Wethouders vast te stellen, aangenomen ter berekening van de bijdrage in art. 8 bedoeld." «Deze bijdrage wordt niet ingehouden van buitengewone belooningen (gratificatiën), welke laatste daarentegen ook niet in aanmerking komen bij de berekening van het pensioen." Tevens leggen wij hierbij over een staat van de ambtenaren en bedienden bedoeld in het rapport der Commissie van Financiënopgenomen onder n°. 85 der Ingekomen stukken. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N". 169. Leiden 3 Augustus 1876. Wij hebben de eer aan uwe vergadering hiernevens over te leggen een schrijven van HH. Curatoren van het gymnasium, betrekking hebbende tot de reorganisatie van die inrichting in verband met de wet van 28 April jl. (Stbl. n°. 102), tot regeling van het hooger onderwijs, waaruit blijkt dat eene aanzienlijke vermeerdering van uitgaven daarvan het gevolg zal moeten zijn. Met HH. Curatoren zijn wij van oordeel dat het wenschelijk is reeds thans de noodige maatregelen te nemen ter. einde te bevorderen dat een rijkssubsidie voor de gemeente worde toegezegd tot een bedrag gelijkstaande met de meerdere kosten die uit de nieuwe organisatie voortvloeienen wij stellen uwe vergadering mitsdien voor, ons college te machtigen om oris te dien einde te wenden tot Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken. Wij meenen dat het voor onze gemeenteals zetel van de eerste hooge- school, en met het oog op de uitnemende wijze waarop het onderwijs in het algemeen alhier is ingerichtvan het uiterste gewicht is dat de reorga nisatie van het gymnasium in verband met de nieuwe wet op het hooger onderwijs op de meest volkomen wijze plaats hebbe, en dat er dan ook alleszins termen zijn voor eene toepassing op deze gemeente van de eerste alinea van art. 8 der wetkrachtens welke aan de gemeenten ten behoeve van hare gymnasia uit 's rijks kas subsidie kan worden verleend. Inmiddels zal voor de bedoelde reorganisatie een definitief plan moeten worden opgemaakt, nadat het leerplan, bedoeld in art. 7 der wet, door Z. M. den Koning zal zijn vastgesteld weshalve wij u in overweging geven om HH. Curatoren te verzoeken daaromtrent te zijner tijd de noodige voorstel len te willen indienen. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Leiden, 12 Juli 1876. Curatoren van het gymnasium alhier'; hebben de eer u mede te deelen dat zij met het oog op de onlangs tot stand gekomen wet op het hooger onderwijs, rijpelijk de vraag hebben overwogen, welke gevolgen uit die wet voor het gymnasium alhier zullen voortvloeien. Als resultaat hunner beraadslaging nemen zij de vrijheid er uw college op te wijzen, dat de invoering dier wet eene nieuwe inrichting van het gymnasium noodzakelijk zal maken. Curatoren zouden het wenschelijk achten, dat reeds thans door den ge meenteraad de noodige stappen werden gedaan, om te bewerken, dat, zoo dra de mogelijkheid hiertoe zal bestaaneene organisatie voor het gymna sium worde ontworpen. Zonder twijfel zal die organisatie voor de gemeente eene aanzienlijke vermeerdering van uitgaven voor het gymnasium mede brengen. Behalve toch dat de tegenwoordige lokaliteit zeker onvoldoende zal bevon den worden voor een gymnasium, in te richten op den voet der nieuwe wet, zal ook het aantal leeraren aanmerkelijk moeten worden uitgebreid. Het zou daarom misschien raadzaam zijn, dat de gemeenteraad zich in tijds tot de regeering wendde met de vraag of de gemeente zal kunnen rekenen op een rijkssubsidie, gelijkstaande met het bedrag der meerdere kostenwelke voor de gemeente noodwendig uit de nieuwe organisatie van het gymnasium zullen voortvloeien. Curatoren geven u daarom in overweging in bovenstaanden zin voorstellen bij den gemeenteraad in te dienen. Curatoren voornoemd, v. d. Bkandelee Voorzitter. F. Was, Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders alhier. N°. 170. Leiden, 4 Augustus 1876. Wij hebben de eer aan uwe vergadering mede te deelen dat het aantal leerlingen op de beide scholen voor minvermogenden reeds in de drie laatste maanden van dit jaar in verband met de inschrijving van nieuwe leerlingen in September en de opheffing van de bijzondere school op de Pieterskerk gracht het normale getal naar raming met 400 zal overschrijden en dat alzoo het hulppersoneel met 8 onderwijzers of hulponderwijzers zal moeten worden vermeerderd en wel naar het oordeel van den districts-schoolopziener en de betrokken hoofdonderwijzers, met 1 onderwijzer lste klasse, 3 onder wijzers of onderwijzeressen der 2de klasse en 4 hulponderwijzers of onder wijzeressen. Door uwe vergadering is bereids eene vermeerdering van het hulppersoneel aan gezegde scholen toegestaan met 2 onderwijzers 2de klasse en 2 hulponderwijzers, zoodat alsnog eene vermeerdering noodig is met 1 onderwijzer lste klasse, 1 onderwijzer of onderwijzeres 2de klasse en 2 hulponderwijzers of hulponderwijzeressenen zulks met ingang van 1 Octo ber dezes jaars. Wij nemen de vrijheid u voor te stellen om in dien zin te besluiten. De derde school voor minvermogendentot de oprichting waarvan in de zitting van 19 Juni jL werd besloten, zal kunnen worden geopend in Januari van het jaar 1878, zoodat vooralsnog niet tot de benoeming van een hoofd onderwijzer behoeft te worden overgegaan, terwijl van het aanwezig hulp personeel aan de scholen n°. I en 2 voor minvermogenden alsdan een deel kan worden aangewezen om naar de school n°. 3 te worden overgeplaatst. In de tweede plaats geven wij u, in overleg met den schoolopziener en de hoofdonderwijzers in overweging om de volgende onderwijzers of hulponderwijzers te verplaatsen, als: S. IJ. Stoel, onderwijzer 2de klasse aan de jongensschool lste klasse, naar de school n°. 1 voor minvermogenden, op eene jaarwedde van ƒ700. Th. Beltermanonderwijzer 2de klasse aan de school n#. 1 voor onver- mogenden naar de school n°. 2 voor minvermogenden op eene jaarwedde van ƒ600; en D. J. Dobbe, hulponderwijzer aan de jongensschool 2de klasse naar de school n°. 2 voor minvermogenden, op eene jaarwedde van 550. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N". 171. Leiden, 25 Juli 1876. Ter voorziening in de vacature van onderwijzer lste klasse aan de openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs der 2de klasse voor jongens, ontstaan door het vertrek van den heer L. A. E. Van der Ley, hebben wij de eer uwe vergadering het navolgende drietal voor te dragen om daaruit de benoeming op de jaarwedde van ƒ900 te doen; zijnde de voordracht door ons opgemaakt in overleg met den hoofd onderwijzer en den districts-schoolopziener, na vergelijkend onderzoek: 1°. Frederik Adolph Van Dam, 2°. Hubrecht Marinus Hubregtse, en 3°. Jacob Mast, allen alhier. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DBABBE. i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 2