24 konden worden. Deze medewerking werd ingeroepen en zoo ontstond eene wijze van prijzen uit te deelen, die in niets anders van een gewone ver schilde, dan dat zij op onbepaalde tijden plaats had. Dit onoerscheid was volstrekt niet in haar voordeel. Voegt men daarbij dat de schoolcommissie destijds slechts over zeer beperkte middelen beschikken konzoodat zeer weinig prijzen gegeven werden, waardoor bij de meeste ouders en leerlingen ontevredenheid ontstond, bij andere verwaandheid en ijdelheid werden aan gekweekt en de hoofdonderwijzer zich in geene geringe verlegenheid bevond om de prijzen rechtvaardig toe te kennendan zal het geene verwondering wekken, dat de ingenomenheid spoedig verminderde. In 1857 werd dan ook beslotenalleen prijzen uit te reiken aan de leerlingendie van de school eervol ontslagen werden. In 1861 werd, nu door den gemeenteraad het stelsel gewijzigd. «Jaarlijks wordt aan de leerlingen, die het zich waardig hebben gemaakt, op voordracht van den hoofdonderwijzer, een door Burg. en Weth. te bepalen prijs uitgereikt" (zie verordeningen van 1861). De ervaring deed weder dezelfde bezwaren kennen, die de sub commissie der plaatselijke schoolcommissie ondervonden hadontevredenheid en afgunst bleven niet uit en de eerste dagen na de prijsuitdeeling waren voor den hoofdonderwijzer rijk aan onaangename ontmoetingen. Bij de herziening der verordeningen in 1866 werd dan ook een nieuwe bepaling gemaakt: «alleen aan de leerlingen der hoogste klasse, zoowel van de dag als van de avondschool, zal, voor zooverre zij het zich waardig gemaakt hebbeneen prijs uitgereikt worden." Het denkbeeld der gezamenlijke hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen werd echter door de woorden «die het zich waardig gemaakt hebben", niet juist uitgedrukt. Zij bedoel den meer: «voor zooverre zij het zich niet geheel onwaardig gemaakt hebben." Zij wenschten liefst geene uitsluitingen zoo er al uitsluiting moest geschiedendan alleen in de hoogste noodzakelijkheid, bpoedig bleek dat er bij de autoriteiten tegen deze milde opvatting geen bezwaar bestond, zoodat werkelijk alleen bij zeldzame uitzondering een leerling zonder prijs de school verliet. Op de scholen voor on- en minvermogenden werkte deze wijze van handelen gunstig op de oudere leerlingen om het te vroeg verlaten der school tegen te gaanontevredenheid en afgunst ver toonden zich niet of in zeer geringe mate; maar op de scholen voor uit gebreid lager onderwijs, vooral op die voor meisjes, maakte de prijsuit deeling een zonderlinge, om niet te zeggen, belachelijke figuur. Een zeer gering aantal soms niet meer dan twee bijna volwassen jonge dames ontvingen een prijs, terwijl op alle scholen eene menigte lieve kinderen niets kregen. Het is natuurlijk, dat alle kindervrienden, gemeentebestuur en schooltoezicht, ouders en voogden, onderwijzers en onderwijzeressen, in deze methode van prijzen uit te deelen iets kouds, iets hards, iets onkinderlijks vonden, en hartelijk naar verbetering uitzagen. De plaatselijke schoolcommissie nam in 1869 het initiatief, en benoemde eene Commissie uit haar middenbestaande uit de HH. Mr. J. T. Buys en Dr. D. Bierens de Haan, om voorstellen tot verbetering te doen. Beide heeren traden in overleg met den tweeden ondergeteekende. De slotsom van de verschillende overleggingen wns, dat het wensehelijk geacht werd aan alle klassen prijzen te geven op dezelfde uitgebreide schaal als dit sedert 1866 in de hoogste klasse geschiedde. De plaatselijke schoolcommissie vereenigde zich met dit voorstel harer subcommissie, later ook de gemeenteraad. (Zie handelingen 1870). Dientengevolge werd een voorstel aangenomen om den post voor school- behoeften met 5 a 600 gulden te verhoogen, ten einde de meerdere kosten voor de prijzen te kunnen bestrijden. De regeling der prijsuitdeeling werd nu in de verordeningen, die later geen veranderingen meer hebben ondergaan, beschre ven in het tegenwoordig art. 24, «Jaarlijks wordt een staat opgemaakt van het gedrag en de vorderingen van alle leerlingen der school en aan de leer lingen, zoowel van de dag- als van de avondschool, die het zich waardig hebben gemaakt, op voordracht van den hoofdonderwijzer, een door Burg. en Weth. te bepalen prijs uitgereikt." Jammer dat dit artikel niet duide lijker en meer in overeenstemming met het beginselwaarvan de School commissie uitging, de voorschriften aangaande de prijsuitdeeling uitdrukt. Het artikel toch spreekt van leerlingen «die het zich hebben waardig ge maakt niet van leerlingen«die zich het ontvangen van een prijs heb ben onwaardig gemaakt;" 't geeft aanleiding tot de meening, dat het al of niet verwerven van een prijs afhangt van den in te zenden staat van ge drag en vorderingen, een meening die nog versterkt wordt bij de lezing van" het verhandelde in de zitting van den Gemeenteraad van 17 Febr. 1870 en de motieven voor de inlassching der woorden: «en vorderingen." Van daar de gelegenheid tot tweeërlei opvatting. Sommigen onzer, uitgaande van 't beginsel der Schoolcommissiehebben de meest milde opvatting ge huldigd, zoodat het zelfs een enkele maal is voorgekomen, dat alle leerlin gen eener school een prijs of wil men een boekgeschenk ontvingen. Anderen echter, zich houdende aan de letter der verordening, meenden de prijsuitdeeling in den ouden geest te moeten opvattenals belooning voor hen, die door gedrag en vorderingen zich die onderscheiding hadden waar dig 'gemaakt; gesprekken met sommige autoriteiten toonden duidelijk aan dat die beschouwing nog volstrekt niet tot het verledene behoorde. Daaruit ontstond bij deze onderwijzers een weerzin tegen, een afkeurend oordeel over het bestaande stelsel en een levendig verlangen naar iets beter?. Wij hebben boven gesproken van kindervrienden die hartelijk een betere prijsuitdeeling- verlangden. Het zij ons vergund op te merken dat wij ook alleen in deze hoedanigheid het behoud wensehelijk achten. Om meer orde, meer gehoorzaamheid, meer vlijt van onze leerlingen te zien, om onze les sen meer vrucht te doen dragen, hebben wij de prijsuitdeeling niet noodig. Wij achten deze rondborstige verklaring noodzakelijk. De Gemeenteraad moet ten slotte zelf wetenof hij het door de prijzen te verkrijgen resultaat gewichtig genoeg acht om er jaarlijks ruim duizend gulden voor uit te geven. Wij als onderwijzers hebben nooit op het geven van prijzen aangedrongen maar wij hebben ons gaarne aangesloten bij hen, die onzen leerlingen jaar lijks een aangenamen dag wilden bezorgen. Maar al kunnen wij ons werk even goed met als zonder prijzen verrichtentoch willen wij niet beweren dat een f prijsuitdeeling geen nut sticht. Gelijk alles wat op de aangename stemming van een kind werkt, zoo heeft ook de prijs als zoodanig waarde. Bovendien is het goed, dat een kind ziet dat er veel menschen lief en goed voor hem zijn. En voor degenen, die zich den prijs onwaardig gemaakt hebben, kan de onthouding in de hand vari een verstandig en liefderijk man heilzame gevolgen voor het kind hebben. De ouders kunnen er voor de opvoeding van hun kind een nuttig gebruik van maken. Vergete men tevens niet, dat de openbare les zonder prijsuitdeeling hare aantrekkelijkheid voor het kind verliest. De ervaring van 1866 tot 1870 opgedaan, be wijst het. Ten slotte drukken wij den wensch uit dat, wanneer tot een herziening der verordening overgegaan wordt en wanneer liet thans bedoelde stelsel blijft bestaan, de verordeningen betrefiende deze zaak duidelijker het be ginsel mogen uitdrukken, waarnaar gehandeld moet worden, opdat er geen gelegenheid blijve voor tweeërlei opvatting en tweeërlei uitvoering. De hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen der openbare lagere scholen alhier, J. P. Lakcki,J. A. Van Dijk, A. Van dek Hakst, J. D. Van Wijk, M. Jesse, G. Japikse, N. Brouwer, J. Wuyster, S. Winkler. Aan de Plaatselijke Schoolcommissie van Leiden. Leiden, 31 Januari 1876. Ter voorziening in de vacature van onderwijzer 2de klasse op een jaar wedde van 600 (maximum ƒ800), aan de school voor meer uitgebreid lager onderwijs der 2de klasse, voor jongens, alhier, door het vertrek van den onderwijzer J. Blackstone, hebben wij, in overleg met den betrokken hoofdonderwijzer en den districts-schoolopziener besloten uwe vergadering voor te stellen tot overplaatsing naar die school van den onderwijzer 2de klasse, Daniël Sluyter, thans werkzaam aan de openbare school n°. 1 voor onvermogenden op dc thans door hem genoten jaarwedde van ƒ800. Ter voldoening aan de bepaling der wet hebben wij alzoo de eer uwe vergadering het navolgende drietal voor te dragen: 1°. Daniël Sluyter, alhier, en ter aanvulling: 2°. Herman Antonie Ekker, te Wijbe, en 3°. Johannes Stephanus de Groot, alhier. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 2