HISMLIJillIN TAR KEN fiEKEENTEBAAK TAR 1EI0SH.
INGEKOIUSN SIXKKEX
ter inzage van de leden nedergelegd.
N#. IS. Leiden, 27 Januari 1876.
Bij de behandeling van de ontwerp-begrooting voor dit jaar in de sectiën
werd het tot dus verre gevolgd systeem van prijsuitdeeling op de openbare
scholen ter sprake gebracht. In de eerste plaats verlangde men een opgave
van de kosten der prijzen die op de onderscheidene scholen aan de leerlin
gen werden uitgereikt, welke opgave door ons in de Memorie van antwoord
werd verstrekt; daaruit bleek dat in het jaar 1875 aan prijzen op bet
Gymnasiumde Hoogere Burgerschool en de scholen voor lager onderwijs
was uitgegeven een bedrag van f 1415.11. Verder bestond er in de sectiën
verschil van gevoelen. Enkelen meenden dat het systeem van prijsuitdeeling
niet deugde en ook door de onderwijzers zeiven werd afgekeurdop grond
waarvan men, ook ter vermijding van noodelooze kosten, de uitreiking van
prijzen gaarne afgeschaft zoude zien met uitzondering van de scholen voor on-
en minvermogenden, bij het verlaten van de school. Anderen wezen op het
groot aantal prijzen dat telken jare werd uitgereikt, zijnde het eene uitzon
dering wanneer geen prijs werd behaald terwijl huns inziens slechts bij
uitzondering een prijs moest worden toegekend. Vele leden daarentegen ver
klaarden zich voor het behoud van de prijsuitdeeling.
In onze Memorie van antwoord deelden wij mede dat, wanneer eene af
schaffing of wijziging van het tha::s aangenomen stehel ten aanzien van
het geven van prijzen door het schooltoezicht mocht worden noodig geacht,
wij de daartoe strekkende voorstellen gaarne in gezette overweging zouden
nemen en bij de vaststelling van de begrooling werd door den Voorzitter
te kennen gegeven, dat over de voor prijzen op .volgn. 11';! en op de
overige betrekkelijke artikelen uitgetrokken gelden niet zoude worden be
schikt, alvorens door uwe vergadering eene beslissing zoude zijn genomen
aangaande het. thans geldend systeem van het verleener: van prijzen.
Wij hebben daarop het gevoelen ingewonnen, wat het Gymnasium en de
Hoogere Burgerschool betreft, van de vereenigde Commissie van toezicht op
de gemeente instellingen voor hooger- en middelbaar onderwijs en, ten aan
zien van de openbare lagere scholen, van de plaatselijke schoolcommissie.
De berichten van beide Commissiën worden hiernevens overgelegd met een
rnrde door ons ingewonnen advies van den district-schoolopziener en een
in overleg met dien ambtenaar door de hoofdonderwijzers en hoofdonder
wijzeressen omtrent dit onderwerp opgemaakt rapport.
Uit de stukken blijkt dat eene afschaffing van de prijsuitdeeling, zoowel
wat Gymnasium en Hoogere Burgerschool betreft, als ten aanzien van de
lagere scholen door de betrokken autoriteiten in geenen deele wenschelijk
wordt geacht, terwijl, wat aangaat laatstbedoelde scholen, eene uitbreiding
van de prijsuitdeeling wordt in overweging gegeven, in dien zin, dat aan
bijna alle leerlingen prijzen worden uitgereikt, zooals dan ook, blijkens het
rapport van de schoolcommissie, op enkele scholen geschiedt.
Met de in de rapporten ontwikkelde zienswijze kunnen wij ons over het
algemeen zeer wel vereenigen. De prijsuitdeeling, hoezeer, gelijk de school
opziener o. i. terecht opmerkt, volstrekt niet noodzakelijk, kan niet anders
dan een heilzamen invloed op de leerlingen uitoefenen; zulks wordt naar
het ons voorkomt in het rapport van de hoofden der scholen voldoende
aangetoond. Tevens meenen wij dat eene uitbreiding van de prijsuitdeeling
in den zin als door de schoolcommissie wordt aangegeven in alle opzichten
wenschelijk is en dat dan ook eene gelijkmatige toepassing van dat stelsel
op alle scholen volstrekt wordt vereischt.
Intusschen schijut eene wijziging van de betrekkelijke bepaling in de
verordeningen minder raadzaam en zoude naar ons oordeelaan de be
staande bezwaren kunnen worden te gemoet gekomen door, wanneer uwe
vergadering zich met de door de schoolautoriteiten aanbevolen wijze van
prijsuitdeeling mocht kunnen vereenigen, de hoofden der scholen uit te
noodigen om hunne voorstellen ten aanzien van de prijsuitdeeling dienover
eenkomstig in te richtenmet inachtneming overigens van de daarvoor op
de begrooting toegestane gelden.
Wij vermeenen hiermede te hebben voldaan aan het bij de vaststelling
van de begrooting aan ons college verstrekt mandaat en geven uwe ver
gadering in overweging ons te machtigen om over de op de betrekkelijke
artikelen der begrooting uitgetrokken gelden te beschikken en de prijsuit-
deelingen voortaan zoodanig in te richten als boven werd omschreven.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 23 November 1875.
In antwoord op uwe missive van den 4den dezer maandhebben wij de
eer u te berichtendat wij de vraag of het uitdeelen van prijzen aan de
leerlingen van het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool al of niet be
houden moet blijven tot voorwerp onzer beraadslagingen gemaakt hebben
en tot het besluit gekomen zijndat eene afschaffing van deze instelling
niet wenschelijk is. Eene afschaffing voor dezen cursus reeds zou ons bijna
eene schennis toeschijnen van verkregene rechten der leerlingen, maar ook
voor het vervolg achten we iiet wenschelijk, dat de ijver der leerlingen
door de hoop op materieele belooning geprikkeld worde.
Overigens behouden wij ons voor de regelennaar welke thans prijzen
worden toegekendaan eene nauwkeurige beschouwing te onderwerpen en
te onderzoeken of eene wijziging nuttig of noodig is.
Namens de vereenigde Commissie van toezicht
voor het hooger en middelbaar onderwijs,
Aan Heeren Burgemeester en v. D. Brandeler Voorzitter.
Wethouders van Leiden. H. J. Hamaker Secretaris.
Leiden, 21 December 1875.
Wij hebben de eer bij dezen gevolg te gevénaan het verzoekvervat
in uwe miessive dd. 4 November 11. n°. 814, en u onze zienswijze over
de prijsuitdeeling op de openbare lagere scholen alhier kenbaar te maken.
1876.
Ons gevoelen over deze zaak is sedert het jaar 1869 niet veranderd.
Toen hebben wij gemeend het initiatief te moeten nemen tot het verkrijgen
van eene prijsuitdeeling in zeer uitgebreiden zin en een gevolg van ons
voorstel is geweest de verordening welke thans van kracht is.
Onze bedoeling was toen, en is nog heden, dat eene prijsuitdeeling, wil
zij een gunstigen invloed uitoefenen, zoo uitgebreid moet plaats hebben,
dat aan de leerlingen slechts bij booge uitzondering, alleen dan, wanneer
zij zich het ontvangen van een prijs geheel onwaardig betoond hebben,
een prijs moet onthouden worden.
Eene prijsuitdeelingwaarbij vele kinderenook zijdie het niet geheel
onwaardig zijn, te leur gesteld worden, oefent naar ons oordeel zulk een
ongunstigen invloed uit, dat wij eene geheele afschaffing verre zouden ver
kiezen boven eene beperkte prijsuitdeeling.
Art. 21 der vigeerende verordening regelt het- onderwerp der prijsuit
deeling. Dit artikel schrijft voor, dat prijzen worden uitgereikt aan leer
lingen «die het zich waardig gemaakt hebben."
Hoewel het gevoelen der schoolcommissie beter ware uitgedrukt door de
woorden «leerlingendie zich het ontvangen van een prijs niet onwaardig
hebben gemaakt", was toch uit de gewisselde stukken genoegzaam bekend
van welk beginsel de schoolcommissie bij haar advies van 1869 was uitgegaan.
Toch schijnen de woorden der verordening tot tweeërlei opvatting aan
leiding te hebben gegeven. Hoewel de schoolcommissie meende, dat de
verordening steeds in haren geest werd uitgevoerd, had niet op alle scholen
de prijsuitdeeling zóó uitgebreid plaats, als de school-autoriteiten hadden
verlangd.
De volgende statistiek over de jaren 1874 en 1875 moge dit bewijzen.
SCHOLEN.
1874.
1875.
Leerlingen.
Prijzen.
Pereent.
Leerlingen.
Prijzen
Percent.
Jongensschool lste klasse
182
161
88
173
159
92
Meisjesschool lste -
190
183
96
180
174
96
Jongensschool 2de
320
212
66
200
141
70
Meisjesschool 2de
250
232
92
156
147
94
Tnsschenschool
243
201
82
School n". 1 voor minverm.
590
320
54
594
359
60
School n°. 2
529
-373
70
.'.69
437
76
School n°. 1 onverm.
507
336
66
502
359
71
School n°. 2
431
346
80
443
371
83
Bovenstaande tabel wijst onder anderen aan dat op de meisjesschool
lste klasse bijna alle kinderen een prijs ontvingen, terwijl op de school
n°. 1 voor minvermogenden bijna de helft der leerlingen tan prijzen ver
stoken bleef.
Dit laatste nu achten wij in strijd met de belangen van het onderwijs.
Wij wenschen de prijsuitdeeling te behouden, maar ook alléén onder
deze voorwaarden, dat zij zóó uitgebreid plaats vinde, dat bijna iedere leer
ling een prijs ontvangt.
Daarom zouden wij het wenschelijk achten, dat uit de woorden der ver
ordening deze meening duidelijk bleek.
Mocht de gemeenteraad evenwel onverhoopt redenen hebben om zich
tegen eene uitgebreide prijsuitdeeling te verklarendan zouden wij ons ge
noodzaakt zien tot geheele afschaffing te adviseeren.
De Plaatselijke Schoolcommissie te Leiden,
E. Was Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
Leiden, 20 Januari 1876.
In antwoord op uwe missive dd. 19 Jan. n°. 57, heb ik de eer u te
berichten, dat de schoolcommissie, alvorens haar advies over de prijsuit
deeling te geveneen rapport ontvangen heeft van de gezamenlijke hoofd
onderwijzers en hoofdonderwijzeressen. Daar dit in overleg met mij is
opgemaakt en ik mij met de daarin nedergelegde denkbeelden volkomen
vereenig, en daar bovendien dit rapport een historisch overzicht bevat, dat
mij voorkomt ook voor de leden van den gemeenteraad niet zonder belanw
te zijn, heb ik den President der schoolcommissie verzocht, dit stuk als
bijlage mijner missive aan u te mogen zenden. Ik heb daar niets bij te
voegen, dan dat, hoewel ook naar mijne meening de prijsuitdeeling niet
volstrekt noodzakelijk is, het nut daarvan, indien zij plaats heeft in den
geest der schoolcommissie, in mijn oog zoo groot is, dat het ruim opweegt
tegen de uitgave daarvoor jaarlijks gevorderd. Die bijlage wcnsch ik later
terug te ontvangen.
Aan Heeren Burgemeester en De districtsschoolopziener,
Wethouders van Leiden. M. J. De Goeje.
Leiden, 22 November 1875.
Ter voldoening aan de uitnoodiging, door den heer schoolopziener in
het 3de district van Zuid-Holland namens p tot ons gericht, hebben wij
de eer u onze meening te zeggen omtrent de prijsuitdeeling op de openbare
lagere scholen alhier. Tot een juiste beoordeeling van den bestaanden toe
stand kan het nuttig wezende geschiedenis dezer zaak in korte trekken
te herinneren.
In het jaar 1854 werd door eene sub commissie uit de plaatselijke school-
commisssie, bestaande uit de HH. Jhr. Mr. J. N. Van Puttkammer, Dr. J.
J. De Gelder en L. Robbe aan de toenmalige hoofdonderwijzers een extract
uit een schoolreglement ter hand gesteldwaarin werd voorgeschreven dat
op elke school de goede aanteekeningen der leerlingen in een register,
genaamd «het goede boek", ingeschreven zouden worden; dat de sub
commissie twee of driemaal 'sjaars onverwachts de scholen bezoeken en aan
de leerlingen, die het gunstigst aangeteekend stonden, prijzen uitreiken
zoude. Bij de eerste uitvoering stuitte men reeds op praktische bezwaren
die alleen door de medewerking der hoofdonderwijzers uit den weg geruimd