34 der Lith juich ik echter van harte toe en zal ik gaarne ondersteunen, want voor het behoud der prijsuitdeeling op de lagere scholen ben ik te vinden. Ik zal dit te meer doen, omdat het volgens den overgelegden staat blijkt dat de leerlingen op de scholen voor uitgebreid lager onderwijs tot nu de rijkstbedeelden waren bij de prijsuitdeeling. Is dit feit nu reeds op zich zelf grievend, altijd heeft het mij gegriefd dat aan kinderen uit de lioogere standen zulke prachtige boekdeelen werden geschonken aan kinde ren die thuisin 's vaders bibliotheekdiezelfde werken misschien reeds bezitten. De belangstelling der hoogere standen bij de openbare lessen daar straks door u besproken, mijnheer de Voorzitter, mogen we toch met aan die ruime prijsuitdeeling toeschrijven of als een argument voor die plechtigheidik geloof datals de lagere standen even zoo goed gekleed waren en ook zoo gemakkelijk hun huisgezin en hunnen arbeid konden verlaten als de vermogenden, de belangstelling der onvermogenden misschien even groot zou zijn. Als argument om het schoolverzuim te weren zal ik het voorstel niet ondersteunen. Te dien aanzien heb ik alleen te herinne ren aan de wet van den heer Van Houten op den kinderarbeidwaardoor het kind van zelf meer op de school zal moeten blijven, nu tot zijn elfde, later tot zijn twaalfde jaar. Wanneer de heer Van der Lith dus een voorstel doet om de hoogere standen niet, en de lagere standen wel in het genot van prijsuitdeeling te stellenzal ik dit ondersteunen. -Een aangenamen dag» ten slotte het eenige argument van de hoofdonderwijzers voor het behoud der prijsuitdeeling hebben de kinderen der hoogere standen dikwijls genoeg. De heer Juta. Er is herhaaldelijk gewezen op de verklaring van de hoofdonderwijzers, dat de prijzen niet noodig zijn om meer orde, gehoor zaamheid en vlijt te verkrijgen j maar ik geef in bedenking om bij het wegen van die uitdrukking in aanmerking te nemen de moeielijkheid voor de* hoofdonderwijzers, om te zeggen, dat om meer orde, gehoorzaamheid en vlijt op te wekken die prijsuitdeeling wel noodig zoude zijn. En dan hebben zij niet gezegd, dat de prijsuitdeeling geen nut heeft. Juist het tegendeel. In hun advies zeggen de hoofdonderwijzers, dat zij niet willen beweren dat eene prijsuitdeeling geen nut sticht. Dus dat zij wel nut sticht. Ik wil voorts gaarne het voorstel van den heer Van der Lith ondersteunen, omdat de mogelijkheid bestaat dat, door het stemmen tegen de prijsuitdeeling op de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijsook de prijsuitdeeling op de scholen voor min- en onvermogenden zal verloren gaan en dat zou mij meer spijten dan wanneer, zij opgeheven werd voor de eerstgenoemde scholen. Daarom zal ik gaarne ondersteunen het voorstel van den heer Van der Lith, om het voorstel te splitsen in twee deelen. De heer Van der Lith. Dan stel ik voor de conclusie van de voordracht van Burg. en Weth. aldus te amendeeren. Na de woorden: 'Wij vermeenen hiermede te hebben voldaan aan het bij de vaststelling van de begrooting aan ons collegie verstrekt mandaat en geven u in overweging ons te machtigen" te doen vervallen: «om over de op de betrekkelijke arti kelen der begrooting uitgetrokken gelden te beschikken", en in plaats daar van te lezen 'om voor de scholen voor min- en onvermogenden over de noodige gelden te beschikken en de prijsuitdeeling voortaan zoodanig in te richten als boven werd omschreven". Ook wenschte ik wel de tusschen- scholen daaronder begrepen te zien. De heer Van Heukelom. Mijnheer de Voorzitter! Als het denkbeeld van den heer Van der Lith ingang vindt, is dat dan niet een gansch ander dan waarover thans beraadslaagd wordt? Is het dus niet noodig dat eerst de voordracht van Burg. en Weth. in stemming wordt gebracht en als die niet wordt aangenomen dan het voorstel van den heer Van der Lith in omvraac zal komen. Mij dunkt, het laatste grijpt zoo in de economie van het voorstel van Burg. en Weth., dat de conclusie niet meer past na de redeneering. De Voorzitter. Ik moet ook zeggen dat het mij voorkomt dat het voorstel niet een amendement is, maar de voordracht van Burg. en Weth. geheel op zijde schuift. De heer Van der Lith. Ik heb aanvankelijk voorgesteld de voordracht in handen te stellen van de Commissie van Financiën, om alleen de quaestie der financiën te onderzoeken. De vergadering is mij echter niet ter wille geweest. Nu kom ik met een ander voorstel, een voorstel, waartoe de wensch meermalen is uitgesproken en dat in de sectieverbalen van de begrooting voor 1876 is opgenomen. Met genoegen wil ik evenwel wachten totdat de stemming over de voordracht van Burg. en Weth. heeft plaats gehad. De heer Goudsmit. Ik moet zeggen, dat wij niet achteruitgaan, wan neer het voorstel van Burg. en Weth. het eerst in stemming komt. Of dat voorstel wordt aangenomen, waarmede de zaak dan beslist is, of het wordt niet aangenomen en dan is er tijd genoeg voor een nieuw voorstel, waarover wederom de schoolautoriteiten zullen worden gehoord. De Voorzitter. Het is juist deze opmerking, die ik in het midden wilde brengen. IndieD het voorstel van Burg. en Weth. verworpen wordt, dan acht ik het gevaarlijk nieuwe voorstellen in behandeling te nemen. Reeds nu bijvoorbeeld is de quaestie gereleveerd, of de tusschenscholen in het voorstel van den heer Van der Lith behoorden te worden opgenomen. De voordracht van Burg. en Weth., in stemming gebracht, wordt aange nomen met 10 tegen 8 stemmen. Tegen stemden: de heeren Van der Lith, Cock, Scbeltema, Verster, Goudsmit, Librecht Lezwijn, Eigeman en Le Poole. De Voorzitter, Niets meer aan de orde zijnde, wordt de openbare vergadering gesloten. Ik verzoek den Raad nog eenige oogenblikken in besloten vergadering bijeen te blijven. To Leiden ter Boekdrukkerij van i. C. DliABBK.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 8