33
stemmen. Toen de begrooting voor dit jaar in de sectiën werd behandeld,
heb ik behoord tot die leden, welke eene nadere opgave verlangden omtrent
de uitdeeling van prijzen. Ik heb daartegen twee bezwaren. Mijn eerste
bezwaar betreft de wijzei waarop de toekenning plaats vindt; terwijl mijn
tweede van financiëelen aard is. Bij de toekenning der prijzen gaat men
uit van het denkbeeld, dat bijna ieder leerling een prijs moet ontvangen,
waarvan het gevolg isdat men gewoonlijk het meest de namen hoort noe
men van hen die geen prijs hebben ontvangen, en derhalve eene uitzonde
ring op den gewonen regel maken. Ik zoude wenschen, dat juist het om
gekeerde plaats vond, en dat het verkrijgen van een prijs uitzondering ware,
b. v. een of twee voor elke klasse, maar niet, zoo als nu geschiedt, dat het
getal der prijzen 84 pCt. van het aantal der leerlingen bedraagt. Ik ge
loof dat daardoor de ijver der leerlingen meer zoude worden opgewektdan
door de gedachte, die hij nu bij den aanvang van den cursus reeds vrij veilig
mag koesteren, dat een prijs hem toch niet zal ontgaan. Deze is mijne
persoonlijke beschouwing, maar die tot mijn genoegen ook gedeeld wordt
door de hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen, die in hun rapport
zeggen: »om meer orde, meer gehoorzaamheid, meer vlijt van onze leer
lingen te zienom onze lessen meer vrucht te doen dragenhebben wij
de prijsuitdeeling niet noodig. Wij achten deze rondborstige verklaring
noodzakelijk." Deze verklaring, afgelegd door personen die dagelijks zich
met de leerlingen bezig houden, levert voor mij genoegzamen grond op,
om mijne stem zoo al niet aan eene geheele afschaffing van prijzendan
toch stellig aan eene zeer groote inkrimping daarvan te geven, met uitzon
dering alléén voor de scholen van min- en onvermogendenwaar ook ik
geloof dat de prijzen werkelijk nut kunnen stichten. Ik vind het reeds erg
genoeg dat de belastingschuldigen een groot deel in het schoolgeld bijdra
gen en kan het nog veel minder goedkeuren dat zij ook de kosten dragen
voor de stoffelijke bewijzen van goedkeuring, die aan de leerlingen worden
toegekend, vooral wanneer die toekenning op zoo ruime schaal plaats heeft.
Wil men echter aan die ruime uitdeeling vasthoudendan zoude ik er dan
slechts mijne stem aan kunnen geven, wanneer de kosten door de ouders
in hun privé werden gedragen. Aan het voorstel, zoo als het nu ligt, kan
ik mijn stem niet geven.
De heer De Fremery. Ik zou tegenover de donkere kleuren, door den
heer Verster aangebrachtook wel op de lichtzijde willen wijzen. Het rap
port van de hoofdonderwijzers besluit toch met aan te raden de prijzen te
blijven geven, vooral met het oog op de openbare les, die zonder prijsuit
deeling hare aantrekkelijkheid voor het kind verliest. Ik vrees dit niet
alleen voor de kinderenmaar ook voor de belangstellende oudersdie op
de openbare les tegenwoordig zijn om zich te overtuigen of het onderwijs
werkelijk goede vruchten heeft afgeworpen. Ik geloof werkelijk dat de
uitgave niet zoo beduidend is om daartegen bezwaar te makenen ik zal
dus met overtuiging voor het voorstel stemmen op grond dat de school
commissie het voorstel ondersteunt en dat de schoolopziener verklaart dat
het nut van de prijsuitdeeling ruim opweegt tegen de uitgaven daarvoor
jaarlijks gevorderd.
De Voorzitter. Ik wensch daaraan een paar woorden toe te voegen
met betrekking tot het gezegde van den heer Versterdat de prijsuitdeeling
voor de hoogere scholen minder noodzakelijk is. Zooals de heer de Fre
mery terecht heeft opgemerkt, is juist in de hoogste standen zooveel belang
stelling door de ouders getoonden het is van uitstekend veel gewichtdat de
ouders bij het afnemen van'examens tegenwoordig'zijn. Wanneer de prijzen
zoo weinig werden geschat, zouden de ouders minder komen. Dergelijke
gelegenheden werken meer tot opwekking, en ik vrees dat, wanneer op de
hoogere scholen de prijzen niet meer worden uitgereikt, deze afschaffing
geen gunstigen invloed op het onderwijs zal uitoefenen en niet in het be
lang van het onderwijs zal zijn.
De heer Librecht Lezwijn. Alleen wensch ik te zeggen dat ik1 deel
in het gevoelen van den lieer Verster. Ook ik ben zeer tegen de wijze van
prijsuitdeeling, waarbij aan alle leerlingen een prijs wordt toegekend.
De heer Verster. Hetzij mij vergund hier te antwoorden, Mijnheer
de Voorzitter! dat ik ten deze uwe zienswijze niet kan deelen. Ik- geloof
niet dat de prijsuitdeeling de reden is, waarom vele toeschouwers de in het
openbaar gehouden lessen bezoekenmaar ik geloof veeleer dat die gezocht
moet worden in het verlangen om zich van de vorderingen der leerlingen
te overtuigen en te zienhoe het onderwijs wordt gegeven voor mij althans
was de prijsuitdeeling zelve steeds bijzaak.
De heer Goddsmit. Ik heb hooren zeggen dat de quaestie, welke thans
in behandeling is, behoort tot eene der moeielijkste. En ik moet erkennen
dat, indien ik niet het rapport van de hoofdonderwijzers had gelezen, ik
geneigd zou geweest zijn te stemmen voor eene toekenning op ruime
schaal. Maar als ik lees in het rapport van de hoofdonderwijzers dat zij
eene prijsuitdeeling noch noodig hebben tot opwekking der studiën, Doch
om meer orde te hebbennoch tot het verschaffen van een zocdanigen
prikkel, dan begin ik te twijfelen. Nu zeggen wel de hoofdonderwijzers:
wij zijn kindervriendenen dit is mij zeer aangenaam en ik misgun die
kinderen de prijzen niet, maar dan vind ik die liefhebberij wel wat duur.
Wij geven f 1000. Ik zal niet zoo zwartgallig zijn als de heer Verster, die
meent dat de burgerij door die som zwaar zou worden gedrukt, maar dan
kunnen die sommen toch nuttiger worden besteed. Daarbij komt echter dit
bezwaar: een van beiden, wil men de prijzen zeer zeldzaam en schaarsch
geven, dan ontmoedigt men de kinderen en bestaat de vrees dat men kin
deren van middelmatigen aanleg, doch bezield met veel ijver, den moed
zal ontnemen. Komt men evenwel daarentegen tot het stelsel van groote
uitbreiding, dan houdt iedere distinctie op, en zou dit zijn, als wanneer de
professoren aan iederen student den hoogsten graad toekendenzoodat
niemand dien zou verlangenomdat die titel geen waarde meer zou hebben.
En datzelfde kan op de prijzen worden toegepast. Ik herbaalwanneer Ae
hoofdonderwijzers verklaarden dat de bepaling nuttig werkt op de verbetering
van het onderwijs, dan zou ik stemmen voor prijzen, maar na hun eigen
rapport (en zij zeggen dat zij het rondborstig verklaren) en na alles over
wogen te hebben, aarzel ik ook die som toe te kennen en zou ik mij, zoo
ik niet beter word ingelichtmij tegen het geheele stelsel moeten verklaren.
De heer Van der Lith. Ik moet mij geheel scharen aan de zijde van
den heer Goudsmit, onder één voorbehoud, nl. dat daaronder niet gerekend
HANDD. GEM. 1876.
worden de scholen voor on- en minvermogenden. Ik geloof dat daar de
uitdeeling van de prijzen groote voordeelen kan opleveren, waarvan in het
rapport niet gesproken wordt, aansporing nl. tot getrouw schoolbezoek en
wering van schoolverzuim. Het komt mij voor dat in andere scholen deze
wijze van aanmoediging daartoe niet noodzakelijk is; in de scholen voor
on- en minvermogenden echter wel. Indien de heer Goudsmit en anderen
van plan waren te stemmen voor de voordracht, dan zou ik dit kunnen
goedkeurenmits dat eerst zoodanige wijziging daarin worde gebracht dat
de afschaffing der prijzen op de scholen voor min- en onvermogenden niet
toepasselijk is. Wanneer de voordracht gevaar loopt te worden verworpen
dan wensebte ik eene poging aan te wenden om de on- en minvermogenden
uit te zonderen.
De heer Goddsmit. Ik kan mij met dit denkbeeld van den heer Van
der Lith niet vereenigen, op grond dat bij mij ten aanzien van de on- en
minvermogenden dezelfde bezwaren wegen als ten opzichte van anderen.
Hoogstens zou ik deze wijziging verlangen dat op de scholen voor on- en
minvermogenden op elke klasse één prijs werd uitgeloofd. Dat is wellicht
van eenig nut. Wanneer b. v. van de 70 leerlingen een den prijs verwerft,
dan kan daaruit blijken dat hij is meer dan van middelmatigen aanleg, en
zou er wellicht aanleiding bestaan om zulk een leerling tot hooger op te
leiden; maar als de prijzen zéé ruim worden gegeven, dan treffen zij
geen doel. Ik kan mij dus met het idéé van den heer Van der Lith niet
vereenigen, tenzij dat geachte lid het getal prijzen op 1 of 2 zou willen
bepalen.
De heer Van der Lith. Daartoe kan ik niet komen, omdat ik in de
prijzen zie eene aanmoediging van het schoolbezoek of eene bestrijding van
liet schoolverzuim. Ik wijs er op dat de hoofdonderwijzers het gewicht
hebben gelegd op vlijt, nut en gehoorzaamheid. Zij zeggen niet dat prijzen
nuttig zijn voor de aanmoediging van het schoolbezoeken dat zou uitge
sloten worden door het stelsel van den heer Goudsmit. Wanneer het kind
een prijs medebrengt, dan zal dit de ouders bewegen om hun kind ook
een volgend jaar de school te doen bezoeken. Indien de zaak zóó be
schouwd wordt, dan kan de prijsuitdeeling voor on- en minvermogenden
een middel zijn om het verzuim te bestrijden. Daarom stel ik, mocht het
rapport worden verworpen, voor een amendement in dier voege, dat de
prijsuitdeeling voor min- en onvermogenden behouden blijft.
De heer Goddsmit. Slechts een paar woorden. Den heer Van der Lith
moet ik doen opmerkendat het verzuim op de scholen voor min- en
onvermogenden voornamelijk daaraan moet worden toegeschrevendat kin
deren reeds op jeugdigen leeftijd eene kleinigheid (al is het ook maar 10
of 20 cents per week) verdienen; want de hoop dat de ouders hun kind
op de school zouden zenden om een prijs van 25 cents te verwervenis
ijdel, omdat deze hoop niet opweegt tegen de mindere verdiensten. Dus
zullen de ouders daaraan niet zooveel waarde hechten.
De heer Van der Lith. Ik wil daarop dit antwoorden dat, wanneer
geldgewin hel eenig motief is ik dan de zaak moet opgeven. Dit is echter
niet altijd het geval. Er is aan den kant der ouders achteloosheid ook zonder
op de geldelijke belangen te lettenb. v. bij gebruik van de kinderen in huis.
De heer Dd Kieü. Ik houd het er voor dat het de kinderen zeer aan
moedigt wanneer zij prijzen ontvangen en daarom ben ik zeer voor eene
ruime prijsuitdeeling, welke gebleken is de beste te zijn, en daaraan zoo
mogelijk gelijkmatig over al de scholen uitbreiding te geven.
De Voorzitter. Mag ik den Baad nog wijzen op den brief van den
schoolopziener? Aan het slot daarvan zegt hij*Ik heb daar niets bij te
I voegendan dathoewel ook naar mijne meening de prijsuitdeeling niet
volstrekt noodzakelijk is, het nut daarvan, indien zij plaats heeft in den
geest der schoolcommissie, in mijn oog zoo groot is, dat het ruim opweegt
tegen de uitgave daarvoor jaarlijks gevorderd." En wanneer men daarbij
voegt het advies van de gemengde commissie voor het gymnasium en de
hoogere burgerschooldan geloof ik werkelijk dat, waar zooveel autoriteiten
de prijsuitdeeling aanbevelen Burg. en Weth. dergelijk voorstel met het
volste vertrouwen hebben kunnen aanbieden. Verlangt iemand een voorstel
te doen
De heer De Fremery. Nog een enkel woord. In 1869 heeft de plaat
selijke schoolcommissie twee leden (prof. Buys en prof. Bierens de Haan)
uitgenoodigd om een praeadvies in deze uit te brengen en toen heeft de
Commissie voorgesteld met de prijsuitdeeling op uitgebreide schaal voort
te gaan; dat voorstel is aangenomen. En nu is het niet gebleken dat de
schoolcommissie van gevoelen is veranderd. Ik hecht aan die beslissing,
en geef dus nogmaals in overweging aan te nemen hetgeen door den school
opziener is voorgestelden het eindadvies van alle commissiën is.
De heer Van Heükelom. Ik wensch alleen te zeggen dat ik vroeger
lid der plaatselijke schoolcommissie ben geweest, en mij nog de intermina-
bele discussion herinner over die prijzen quaestie en dat daarvan de slotsom
altijd is geweest, dat de uitdeeling van prijzen wenschelijk werd geacht,
maar dan qok zoo breed en ruim als het maar kon. Indien er toch slechts
weinig prijzen worden uitgereikt, als belooning voor gemaakte vorderingen,
dan is daarvan het onvermijdelijk gevolg dat de kinderendie gelukkig
begaafd zijn door de natuur, met de prijzen gaan strijken, zonder de
mioste moeite en inspanning, terwijl de middelmatigen, die zich toch ook
inspandendit lijdelijk moeten aanzien en geheel en al worden gedecoura-
geerd. Ik heb altijd op paedagogische gronden hooren argumenteerendat
het geven van prijzen dan alleen goed en nuttig werkt, wanneer dit zoo
ruim en breed mogelijk geschiedt.
De Voorzitter. Ik moet nog opmerken dat, al hebben de hoofdonder
wijzers die verklaring afgelegd, deze meer als eene captatio benevolentiat te
beschouwen is. Moeten wij meer daaraan hechten dan zij zeiven?
De heer Le Poole. Opmerkelijk is het in deze discussie dat de voor
standers van het rapport van Burg. en Weth. de woorden der schoolautori-
teit aanhalenen de tegenstanders die der schoolonderwijzers meer op den
voorgrond plaatsen. Ik voor mij wensch eerstgenoemden te bestrijden en
u, mijnheer de Voorzitter, die gedrukt hebben op de meeningen van de
schoolautoriteiten. Voor mij zijn de hoofdonderwijzers in deze quaestie de
eenige autoriteit, en volgens hunne rondborstige verklaring achten zij de
prijsuitdeeling niet noodig. Het bemiddelend voorstel van den heer Van