51 trie gaat niet zoover om onbillijkheid te plegen jegens anderen. Er komt "°8 bijdat in casu die ander ook industrieel isal is het dan ook op kleiner schaal; doch dit doet niet veel ter zake enzoo er hier quaestie is van bescherming der industriezie ik niet in waarom de grootere meer zou beschermd worden dan de kleinere. Ik zou veeleer geneigd zijn den laatste te helpen. Wat gijMijnheer de Voorzitter, zooeven hebt geargumenteerd beaam ik evenmin, ofschoon deze mijn beweeggrond geheel subsidiair is. Gij zegt: de heeren Van Wensen hebben niet noodig het terrein te verlagen, daar zij een hoog terrein noodig hebben voor het droogen van hunne stof- fen. Deze redeneering gaat m. i. volstrekt niet op. De heeren Van Wensen zijn eigenaars van bedoeld stuk grond in den meest onbeperkten zin des woords. Welk beroep zij daarop willen uitoefenen of tot welk doeleinde zij het willen gebruikengaat niemand aan. Wie zegt ons of zij morgen in stede van een zeemdroogerij er geen katoendrukkerij, of een broodfabriek, op zullen willen bouwen of elke andere industrie er zullen uitoefenen P En dan vordert de billijkheid, dat die grond voor al die mogelijke doeleinden even geschikt blij ve als vroeger. Hoe veel leed het mij ook doet voor de firma De Heyder, die ik toch nog hoop dat wel ergens een plekje zal vin den voor haar uitbreidingmoet ik stemmen tegen de conclusie van Burg. en Weth.strekkende tot inwilliging van het door die firma gedaan verzoek. De heer Dbiessen. Mijnheer de Voorzitter! De aanvrage door de firma De Heyder is geschied met het oog op de geprojecteerde aanzienlijke uit breiding van hare fabriek. Zij wenscht hare weverij zoodanig uit te breiden dat in plaats van 300 getouwen, die er nu zijn, voor 500 getouwen plaats aanwezig zijn zal. Hierdoor zullen 150 a 200 werklieden meer op de fabriek geplaatst kunnen worden. De uitbreiding mag dus wel van groot gewicht worden beschouwd en het is niet gemakkelijk daarvoor een ander terrein te vinden. Wat den moestuin betreft, aan het plan ligt ten grond slag het denkbeeld om op dien moestuin te stellen eene spinnerij. Daar voor wenscht men dat terrein te benuttigen. Thans is er alleen eene weverijmaar dan alleen zal de fabriek een goed geheel vormenals er ook eene spinnerij aan verbonden zal zijn. Het is echter niet de bedoeling onmiddellijk die spinnerij op te richtendat zou ook niet mogelijk zijn. Wat nu geprojecteerd is, is aanvankelijk de weverij uit te breiden, en om dit te kunnen doen is de aanvrage opgesteld. Ik voeg hier nog bij dat het verzoek bij Rijnland geen bezwaar heeft ondervondenmits de Singel gracht eene breedte van 25 M. aan dien kant behoude. En wat de onbil lijkheid aangaat, als ik eenige onbillijkheid in het verzoek had gezien, had ik het adres niet mede geteekend. Wij zijn reeds 14 jaren buren van de heeren Van Wensen en nooit hebben wij gezien, dat zij van hunne rechten op den oever eenig gebruik hebben gemaakt. Ik geloof dus niet dat die grond zwaar kan wegen. De heer Goüdsmit. Ik wensch nog een enkel woord hierbij te voegen tot ondersteuning van hetgeen de heer Driessen heeft gezegd. De heer Cock heeft er eene onbillijkheid in gezien nu een deel van den grond te onttrekken, waardoor de toestand van de erven van de heeren Van Wensen wordt gewijzigd. Maar inderdaad is het gevoel van billijkheid altijd eeniger- mate subjectief. Ik kan de onbillijkheid er niet van inzien. Dat de ge meente, omdat zij eenmaal concessie verleend heeft, verplicht zijn zou alles te laten in den toestandwaarin het zich tijdens het verleenen van de con cessie bevond en onbevoegd zou zijn iets te veranderen aan de gedaante en de gesteldheid van hetgeen aan het verkochte grenst, zie ik niet in. Als ik de belangen der beide geïnteresseerden ten deze tegenover elkander stel dan zie ik aan de eene zijdede heeren De Heyder, voor wie geen mogelijkheid bestaat zich anders te helpen, dan door aanplempiog van den grond, en afln den anderen kant de heeren Van Wensen wier belang in het verre verschiet is gelegen. Zij wenschen vrijheid te hebben voor het geval zij later den grond zouden kunnen gebruiken. Voor de heeren De Heyder dus is het bezit eene onmiddellijke noodzakelijkheid. En dan geloof ik, dat tegen over eene bloote kans, eene hoop, eene verwachting, men steunen moet het onmiddellijk belang, temeer waar het geldt eene behoefte der industrie. De heeren De Heyder zeggen hunne fabriek niet te kunnen uitbreiden dan door gebruik te maken van dezen grond, terwijl de heeren Van Wensen op het oogenblik geen het allerminst belang bij dien grond hebben. Ik kan dus niet met het gevoelen van den heer Cock instemmen. Hij vindt dat er eenige onbillijkheid in gelegen is het status quo te veranderen. Ik niet, en stem dus voor de inwilliging van het verzoek van De Heyder. De heer Seelig. Op het oogenblik heeft de voorgaande spreker reeds besproken de quaestie van meerdere of mindere billijkheid. De vragen, die m. i. hier de zaak geheel beheersehen, zijn deze: 1°. of er werkelijk nood zakelijkheid bestaat voor de afgifte van het gevraagde water tot verkrijging van grond en of geen ander middel voor de heeren de Heyder overblijft tot uitbreiding van hunne fabriek P 2°. of door de uitbreiding eenig nadeel zal worden toegebracht aan de heeren Van Wensen? en 3°. of voor deze laat- sten, des ncodig, later de kans zou zijn afgesloten hun eigen fabriek uit te breiden? Er is reeds gezegd, en ik geloof dat het zeer aannemelijk is, voor ieder die de localiteit opgenomen heeft, 'dat er, om uit te breiden zooals de heeren De Heyder &C°. wenschen, geen anderen uitweg mogelijk is dan aanplemping. De aanplemping aan die zijde is voor de heeren Van Wensen niet noodig, en zij zijn er alleen tegen opgekomen, omdat het verzoek door De Heyder C°. is gedaan. In de samenkomsten, die de Commissie van Fabricage met de firma Van Wensen heeft gehad, is in de eerste plaats de quaestie van benadeeling gemoveerd, en zij heeft toen erkend, dat benadeeling onmogelijk is, als de voorwaarden, door de Com missie van Fabricage gesteld, worden nagekomen: namelijk dat niet boven den vestwal worde uitgebouwd, en dat, als gebruik wordt gemaakt van den aangeplempten grond tot bergplaats van aan verstuiving onderhevige voorwerpen voorzorgen worden genomen, dat de industrie van de heeren Van Wensen niet lijde. Willen de heeren Van Wensen naderhand hun fabriek uit breiden, dan hebben zij aan den anderen kant veel grooter ruimte, daar het niet denkbaar is dat Rijnland, dat zich niet verzet heeft tegen ver smalling van het water aan de eene zijde, zich wèl zou kanten tegen versmalling aan de andere zijde van den vestwal. In alle mogelijke opzichten is dus geen benadeeling te vreezen voor de heeren Van Wensen en door nu dit verzoek van de heeren De Heyder af te stemmenzou men hun de uitbreiding hunner industrie onmogelijk makendus eene onbillijk heid plegen. De heer Cock. Een woord slechts tot repliek. Van de argumenten van den heer Driessen behoef ik er slechts één te releveeren. In de laatste 14 jaren, zeide dat lid, is door de heeren Van Wensen van die zijde van den vestwal geen gebruik gemaakt. Ik herhaal, dit doet niets ter zake «f. Op het terrein kon heden een zeemdrogerijmorgen een broodbakkerij gesteld worden en overmorgen weer iets anders. Die recht van eigendom heeft, wenscht terecht tevens dat.de billijkheid niet uit het oog worde ver- loren. Zoo kom ik vanzelf tot den heer Goudsmit. Deze beschouwde de quaestie van billijkheid als eene objectieve quaestie. Maar ze is ook sub jectief; ze hangt af van ieders appreciatie. Ik beweer, dat als men een maal aan de firma Van Wensen, gelijk de heer Goudsmit het noemt, con cessie, ik zou liever zeggen vollen eigendom gegeven heeft en er, zoo als u' I88" S6en re° Tan dienstbaarheid te denken valtwelke onze vrijheid van handelen tegenover die firma zou belemmeren, het zeer zeker volkomen overeenkomstig het strenge recht is dat gedeelte Singelwater aan een ander te verkoopen vlak voor den neus van de firma Van Wensen doch tevens stel ik tegen dat strenge recht de billijkheid over en verklaar, dat eene dergelijke wijze van handelen in strijd is met mijn subjectief ge voel van billijkheid. Wat eindelijk het argument van de heeren Goudsmit en Seelig betreft: ja, maar de heeren De Heyder kunnen nergers anders terecht komen; daarop antwoord ik tweeledig: in de eerste plaats, dat ik mij raoeielijk in eens andermans zaken 'kan mengen daar dit dikwijls op een dwaalweg kan leiden en dus niet kan beoordeelen, of die heeren dien grond zoo erg noodig hebben en niet op andere wijze kunnen verkrijgen; en ten tweede dat de andere requestranten zeggen dat de firma De Heyder nog plaats genoeg heeft. Ik kan dat natuurlijk evenmin beoordeelen. De affirmatie van de heeren De Heyder staat tegenover de negatie van de heeren Van Wensen. En beide heeren hebben voor mij als lid van den Raadeven veel of even weinig recht om geloofd te worden. Dit doet dus mets af. Het zou mij intusschen werkelijk leed doen, zoo de heeren De Heyder en C°.terrein noodig hebbendegeen ander konden verkrijgen. Ik waag het du3 hen er op te wijzen, hoe de stedelijke gasfabriek zich indertijd zeer zeker voor veel geld terrein heeft weten te verschaffen. Doch ik herhaal, ik mag mij in eens anders zaken niet mengen. Ik moet er mij derhalve toe bepalen te zeggendat beschouwingen over het al of niet onmisbare voor de heeren J)e Heyder van het aan te plempen terrein buiten mijne overweging liggen. De Voorzitter. Zoo niemand meer het woord verlangt, sluit ik de dftcussiën en zal ik nu in stemming brengen het voorstel van Burg. en Dat voorstel wordt met 14 tegen 3 stemmen aangenomen. Tegen stemden: de heeren Cock, Du Rieu en Hartevelt. De heer Driessen onthield zich van stemming. VIII. Verzoek van Mevr. A. C. Verduyn wed. Tichler, om de bewaar- school op de Oude Vest te gebruikenten behoeve van de Leidsche Breischolen. (Zie Ing. St, n°. 13.) De heer Eigeman. Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch Burg. en Wetb in overweging te geven eene wijziging te brengen in het afwijzend advies 'dat zij. ten aanzien van deze zaak hebben uitgebracht. Ik wensch hen daartoe in de gelegenheid te stellen. De adressante heeft het afwijzend advies ge lezen en kon de redenen waarom zóó is geadviseerd billijken. Zij heeft ook gelezen wat de Schoolcommissie in haar rapport zegt, »kan dit bezwaar (gevaar van brand en licht) worden weggenomen, dan hebben wij er niet tegen enz. Welnu dat bezwaar kan nu worden weggenomen, en zij wenscht dit te doen, door eene wijziging te brengen in haar verzoek namelijk deze dat zij gebruik moge maken van bedoeld schoollocaal in de tijden dat vuur noch licht noodig is. De schooltijd is van 4—7 uur des avonds. Kan de adressante van Maart tot October van de school gebruik makendan is aan het groote bezwaar tegemoet gekomen. Ik heb aan de adressante, die voornemens was die wijziging kenbaar te makenbeloofd bij de behande ling van het adres die verandering ter sprake te brengen, en stel derhalve aan het Dagelijksch Bestuur vdór die wijziging over te nemenopdat de Raad gunstig kan beschikken. De Voorzitter. Uit de stukken blijkt dat het hoofdbezwaar van Burg. en Wetb. het gevolg was van het door de Commissie voor de bewaarscho len in het midden gebrachte. Ik wensch dus den heer De Fremery als lid dier Commissie te vragen of hij niet van oordeel isdat deze wijziging in ons voorstel kan gebracht worden. Indien toch het gebruik maken van de school gedurende de avonduren niet noodig is, vervalt ons bezwaar. De heer De Iremery. Ik geloof ook dat door de wijziging, door den heer Eigeman voorgesteld, het groote bezwaar van de Commissie voor de bewaarscholen is vervallen. Evenweler blijft toch nog eenig bezwaar over, namelijk dit: dat als men voor de breischool ruimte verlangt tot berging van bankjes, een kastje of iets dergelijks, ik vreezen zou dat, bij de al niet groote beschikbare ruimte, dit voor de bewaarschool* hinderlijk zijn zal. Kan men echter zorg dragendat 's avonds die voorwerpen weder worden opgeruimdzoodat men er bij de opening van de school 's morgens geen hinder van heeftdan zie ik ook daarin geen bezwaar. De heer Eigeman heeft gezegd dat de school dan gebruikt zou worden van 1 Maart tot I October, in welken tijd geen licht noodig zou zijn. Ik meen echter dat de zon in Maart en October reeds ten 6 uur ondergaat. Van 6—7 uur zou de adressante dan in die maanden toch geen gebruik van de school kunnen maken en het doel door de wijziging alzoo niet geheel bereikt kunnen worden. De heer Goüdsmit. Uit het oogpunt van orde geloof ik dat wij deze zaak niet zoo geheel incidenteel moeten behandelen. Ik geloof zeer gaarne dat de heer Eigeman feitelijk gemachtigd is door de adressante, maar officieel zijn wij toch van dat gewijzigd verzoek van Mevr. Tichler niet gesaisisseerd. Ik wenschte dus wel in overweging te geven de behandeling uit te stellen, om haar in de gelegenheid te stellen een nieuw verzoek tot ons te richten. Ik ben zeer geneigd bet verzoek toe te staan, maar niet incidenteel. Ik stel dus voor de zaak uit te stellen, zoodat Mevr. Tichler een nieuw verzoek kan indienen en zich dan met de Commissie voor de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 5