30 «Aan den Raad der gemeente Leiden, het een punt is dat wel disputabel is. Als de stad een contract sluit met eene firma die niet is een zedelijk lichaam dan sluit ze het met de leden die de firma uitmaken. Nu is het geval denkbaar dat men wel een contract wilde sluiten met ABC en Dmaar niet met AB en C. De Voorzitter. Ik meen mij te herinneren, dat bij de vroegere behan deling der zaak ook het punt ter sprake is gekomen of het contract ge sloten werd met de firma in het algemeendan wel met hen die toen de firma uitmaaktenen ik meen dat toen gezegd isde firma blijft bestaan. Van uittreding van een firmant is toen echter, geloof ikgeen quaestie geweest. De heer Goudsmit. Dat is echter juist de vraag. Het is denkbaar dat de gemeente heeft willen contracteeren met vier personen, eene firma uitma kende, maar niet met die firma, indien een der vier er uittreedt. Intusschen ik zal gaarne het oordeel van andere leden vernemen. De heer Krantz. Ofschoon niet behoorende tot de rechtsgeleerde me deleden wier oordeel de heer Goudsmit wenschte te vernemenkan ik de opinie door dat geacht medelid uitgesproken wel ondersteunen. De ge- heele zaak maakt echter op mij een onaangenamen indruk. Ik was er indertijd zeer voor aan de firma Veefkind den door haar gewenschten grond in gebruik af te staan, maar bleef daarbij in de vooronderstelling dat de gemeente ten allen tijde weder over den afgestanen grond zou kunnen beschikkenals zij mee- nen mocht dat die grond niet gebruikt werd voor het doel, waarvoor die was afgestaan. De grond is indertijd gevraagd voor de oprichting van een fabriekdaaraan is echter niet voldaande Gemeente kan dusdunkt mij den grond weder in bezit nemen. Ik hecht aan deze quaestie te meer, omdat ik vernomen heb, dat de heer Van Driel zijne fabriek heelt overge daan aan eén ander, zoodat ook daarbij dezelfde quaestie kan ontstaan. Mij dunkt, dat de Gemeente, a precario grond uitgevende, de beschikking er over behoudt, maar niet den grond afstaat in duurzaam bezit. Ik wil dus gaarne, op de gronden door den heer Goudsmit aangevoerddiens voor stel tot een nader onderzoek ondersteunen. De Voorzitter. Ik moet den heer Krantz opmerken dat ik mij niet herinner dat de grond indertijd aan de firma Veefkind is afgestaan, alleen om er een fabriek op te bouwen. Er is grond gevraagd en die grond is uitgegevenmaar niet uitsluitend met dat doel. Later, toen er quaestie van was den grond af te koopenheeft men gezegd den prijs te zullen berekenen tegen 3 cent, en voor het geval de grond zou bebouwd worden tegen 1^ cent. De heer Krantz. Ik geloof dat als men de gevoerde discussiën wilde nagaanmen zien zou dat een van de gronden voor de aanvrage is ge weest, dat de firma Veefkind den grond wilde gebruiken voor uitbreiding van de fabriek. Toen reeds heeft ook de firma Schretlen om hetzelfde terrein gevraagd. De Voorzitter. In elk geval geloof ik dus dat het zeer wenschelijk kan geacht worden de zaak ook nog eens van deze zijde te onderzoeken. De heer Goudsmit. Te meer komt mij dit wenschelijk voor, daar het geval meermalen voorkomt. Ik hoor daareven toch dat de heer Van Driel evenzoo zijn zaak heeft overgedragen aan een derde. Het schijnt dus wel van belang de quaestie voor goed hier uit te maken. De Voorzitter. Ik ben zeer gaarne bereid het voorstel van den heer Goudsmit over te nemenom alsnog het advies van den stads-advokaat over deze zaak in te winnen. De heer Hartevelt. Ofschoon dit punt thans niet aan de orde is heb ik met genoegen gehoord, dat de heer Krantz gewezen heeft op eene andere quaestie, vrijwel met deze overeenkomende, en ik wenschte wel dat Burg. en Weth. eens nauwgezet wilden onderzoekenin hoeverre de Ge meenteraad vrij is, nu of later de vergunning in de trekken in der tijd aan den heer Van Driel voor de lijnbaan van de Leidsche tapijtfabriek gegeven op het terrein van de Binnenvestgracht. Er wordt tamelijk driest beweerd, dat de stad nimmer meer in het genot van dien grond kan geraken om de wijze waarop concessie is gegeven. De Voorzitter. Nu ik dit hoor, bestaat er zeker aanleiding voor Burg. en Weth. de zaak nader te onderzoeken. De heer Goudsmit. De bedenking van den heer Hartevelt komt mij voor niet volkomen juist te zijn. Uit de stukken blijkt, dat het niet geldt eene concessie jure publicomaar een privaat contract. Even als ieder particulier tegenover derden eens op zich genomen verplichtingen moet nakomenheeft hier ook de stad zoodanige verplichtingen. Het geldt niet eene eigenlijke concessiemaar veeleer eene wederzijdsche overeenkomst. Ook de opmerking van den heer Krantz schijnt mij onjuist toe. De firma Veefkind moge den grond gevraagd hebben tot uitbreiding van hare zaken, deze was slechts de beweegredende aanleiding die tot de verbindtenis heeft geleid, waardoor .niets aan de kracht van de verbindtenis wordt ont nomen. De eenige vraag blijft dus over, of het recht aan de firma ver leend bindt jegens de opvolgers en ook dan bindende is, als een der vroe gere firmanten niet meer tot de firma behoort. De Voorzitter. Ik stel dan nu voor in dien geest het advies van den stadsadvokaat in te winnen. Dienovereenkomstig wordt besloten. VI. Verzoek van mej. S. Kocherom ontslag als leerares aan de meis jesschool lste klasse. (Zie Ing. St. n°. 10.) Het voorstel van Burg. en Weth. om het verzoek toe te staan, wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. VII. Verzoek van De Heyder en C°. en van Gebr. Van Wensenbe trekkelijk de aanplemping van een gedeelte der Singelgracht. (Zie Ing. St. n°. 12.) De Voorzitter. Ik zal den Secretaris verzoeken thans voorlezing te doen van het heden ingekomen nader adres van Gebr. Van Wensen. De secretaris leest dit adr,es voor: Geven met verschuldigden eerbied te kennen Gebroeders Van Wensen, fabriekanten ter dezer stede, dat zijna kennis te hebben genomen van het rapport der Commissie van Fabricagein zake de gevraagde Singel-aanplemping door de firma De Heyder ia C0., zich uogmaals tot uwe vergadering wendenditmaal met overlegging eener schetsteekening; dat door de vergunning van de bovengenoemde aanplempingniet alleen aan adressanten de gelegenheid tot slechting van den vestwal langs het aange plempte gedeelte onmogelijk zou gemaakt worden (zooals zij reeds in hun vorig adres de eer hadden op te merken), maar ook, omdat door die ge deeltelijke insluiting huns erfshet geheele perceel belangrijk in waarde zou verminderen; dat zij ook niet deelen de meening der Commissie van Fabricage, als zoude er geen ander middel tot uitbreiding van de fabriek der firma De Heyder C®. bestaan, daar toch uit de bijgevoegde schetsteekening (sub lett. a) blijkt, welk een groote ruimte die firma bezit, thans gebruikt wor dende als tuin- of moesgronden waaruit het uw college tevens duidelijk zal zijn, dat het gemis der geheel ter zijde gelegene grootte (sub lett. b) geen invloed zal behoeven uit te oefenen op de uitbreiding door de firma De Heyder en C®. voorgenomen dat zij derhalve, zich aan hun vorig adres aansluitende, tot UEd. Acht baren wendenmet verzoek de door de firma De Heyder C°. gevraagde aanplemping slechts toe te staan tot den grens des erfs van adressanten opdat dit alzoo van insluiting vrij blijve, of wèl, bet gedeelte sub lett. b ter aanplemping aan adressanten af te staanonder de voorwaarden in meergenoemd vorig adres uitgedrukt. 't Welk doende, Leiden, 9 Februari 1876. Gebroeders Yan Wensen." De Voorzitter. Dit adres, mij zooeven ter hand gesteld, geeft, naar het mij voorkomt, geen andere beschouwing aan de zaak. Wanneer de grond zal worden afgestaan, zooals Burg. en Weth. dit hebben voorgesteld in overleg met de Commissie van Fabricage, kan ik niet inzien dat de zaak van de heeren Van Wensen daardoor zoozeer benadeeld zal worden. De moestuin van,de hh. De Heyder is een fraai terrein, maar dat zal geheel volge bouwd worden door nieuwe gebouwen. De heeren De Heyder willen echter nog verder vooruitschieten met dat gebouwen alzoo het water aan hunne fabriek dienstbaar maken. De vrije beschikking over den grond zullen adressanten dus altoos houden. Verlaging van het opgehoogd gedeelte is vooralsnog niet noodig. De hooge wal toch is noodig om rekken te zettenten einde den oostenwind op te vangen. Ik kan niet inzien welk belang er zou kunnen bestaandat terrein weder lager te maken. Wij hebben hier te doen aan den eenen kant met eene firma, die op dit oogen- blik grond noodig heeft ter uitbreiding van hare fabrieken aan de andere zijde met eene firma, die gaarne dien grond zou willen beschikbaar houden zoo die voor het vervolg voor haar noodig zou kunnen zijn. Nu geloof ik dat het eerste verzoek het andere beheerscht. Het adres komt mij voor geen nieuwe gronden te bevatten. De heer Cock. Ik heb bezwaar, Mijnheer de Voorzitter, tegen het in willigen van het verzoek van de firma De Heyder. Indertijd hebben Gebr. Van Wensen van de gemeente in vollen eigendom verkregen een terrein, zooals uit de schetskaart duidelijk blijkt, dat overal aan het Singelwater belendde en daarop uitgang had. Nu wordt voorgesteld een goed gedeelte van het Singelwater, dat langs genoemd terrein looptdoor een ander te laten aanplempen en in eigendom verkrijgen, en dus het terrein van de firma Van Wensen voor een aanzienlijk gedeelte af te scheiden van het water. Dit acht ik eenigszins onbillijk. Deze zaak doet mij onwillekeurig denken aan de vrees, niet lang geleden in de Tweede Kamer geuit, voor eene aanplemping der Maas vlak tegen de Boompjes te Rotterdam. Indertijd had de Regeering aan de Rijnspoor-Maatschappij vergunning verleend om aan het uiteinde van Rotterdam (zoo het niet reeds buiten Rotterdam heeten mag) een deel van de rivier de Maas aan te plempen voor het bouwen of uitbreiden van haar station, en de Regeering had daaromtrent niet vooraf de gemeente Rotterdam geconsulteerd (wat ik zeer betreur). Dit wekte den wrevel op van verschillende leden der kamer en een hunner, de heer Viruly, betoogde, dat als dit aanging, de Regeering morgen wel de geheele Maas voor Rot terdam en dus ook voor de Boompjes kon gaan aanplempen en aan een geheel nieuwen eigenaar in eigendom afstaan. Hij noemde dit laatste eene groote enormiteit. Ik wil mij volstrekt niet verdiepen in de waarde der geheele redeneering, maar alleen constateeren dat er door voor- en tegen standers is geantwoord, dat dit zoodanige kolossale enormiteit zijn zou, dat er wel geen Regeering, van welke richting of politieke gevoelens ook, zou te vinden zijn, die daartoe zou kunnen besluiten. Nu weet ik dat geene vergelijking ooit volkomen juist is en mijne vergelijking zal dus ook wel aan dat euvel mank gaan, maar toch zou ik bijna zeggen: het geval dat wij thans behandelen heeft er iets vaner is eenige gelijkenis tusschen beiden. De heeren Van Weoeen bezitten een eigendom, dat zij gekocht hebben toen het zóó en zóó (zooals dit uit de stukken blijkt) belend werd. Ik mag aannemen dat bij de prijsberekening op die belending gelet is. En nu ontken ik wel geenszins het strenge recht der Gemeente om het belen dende perceel water te laten aanplempen en aan een ander in eigendom af te staan, doch dit verhindert niet, dat daarin eene groote onbillijkheid gelegen is. Ik zegwat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dit ook niet een ander. En als ik of een mijner medeleden nu eens gekocht had een bui tenplaats aan den Rijn(maar neendat ware een luxevoorwerp), ik zal dus liever zeggen een boerenhofstededie overal door water begrensd werd, en er werd voorgesteld, niet die hofstede geheel van het water af te scheidenmaar de helft van het water aan te plempenen de boeren hofstede werd aldus voor een aanzienlijk gedeelte van het water afgeschei den en dit geschiedde dan nog op het gezag en met permissie van hem die mij die hofstede had verkocht, zou ik, zouden mijne medeleden dit dan niet in hooge mate onbillijk vinden? En toch, hetzelfde geschiedt hier. Ik betreur het zeggen: dat de firma De Heyder den grond zou noodig hebben en niet op andere wijze hare fabriek zou kunnen uitbreiden. Ik kan dit echter niet beoordeelen; in een andermans zaken gaat het moeielijk in te dringen. Maar mijne liefde voor de indus-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 4