28 Immers, ware in de vorige regeling' geene wijziging gebracht en het per- soneel niet verminderd, dan zonden onderscheidene der tegenwoordige amb tenaren een hooger tractement hebben genoten dan thans het geval is. Ver mindering van jaarwedde kan toch voorzeker met het doel zijn geweest van het overigens ook onzes inziens zoo gegrond verlangen naar reorganisatie van de zijde van uwe vergadering, en mocht onverhoopt aan het plan van uwe Commissie gevolg worden gegeven, dan ware het zeker wenschelijk wederom tot de oude regeling terug te keeren. Vele moeielijkheden zou den daardoor worden voorkomen en de ambtenaren behielden het vooruit zicht om bij getrouwe plichtsvervulling successievelijk eene lotsverbetering al naarmate het ontstaan van vacatures, deelachtig te worden. Bovendien zoude alsdan de tusschenkomst van uwe vergadering met telkenmale in deze behoeven te worden ingeroepen; ontegenzeggelijk een met gering te schat ten voordeel aan de vroegere regeling verbonden, met het oog op de tal rijke gewichtige onderwerpen die u bij voortduring ter beslissing worden V° Uwe'^Commissie voert als argument voor haar voorstel tot vermindering van de voor jaarwedden uitgetrokken gelden aanvooreerst dat nog onlangs dezelfde ambtenarenals thans voor verhooging worden voorgedrageneene vermeerdering van tractementen hebben genoten, en vervolgens dat de ver meerdering van de werkzaamheden ten gevolge van het overlijden van den ambtenaar! wiens bezoldiging was ƒ1100, geen bezwaar kan opleveren, ter wijl bovendien de werkzaamheden van de beambten ter rekenkamer en op het bureau van den burgerlijken stand dientengevolge met worden ver- Wat het eerste punt betreft, zij opgemerkt dat de laatste wijziging in de jaarwedde reeds is ingegaan met 1 Juli 1875 in verband met eene vermmdering van personeel, en dat, wanneer destijds meerdere gelden beschikbaar waren geweest, voor onderscheidene beambten eene aanzienlijker verhooging zoude zijn aangevraagd, terwijl de herhaalde vacatures in den laatsten tijd, als eene bloote toevalligheid moeten worden aangemerkt. Hiertegenover staat de mogelijkheid dat de jaarwedden gedurende een tal van jaren met worden ver hoogd Bovendien moeten de door uwe vergadering ter zake genomen besluiten laatstelijk dat van 27 Mei 1875, in geenen deele worden aangemerkt als ten doel hebbende het bedrag der jaarwedde aan elkeu ambtenaar toe te kennenvoor goed of althans voor een geruimen tijd te regelen, evenals zulks is geschied ten aanzien van het onderwijzend personeel bij het open baar lager onderwijs en eerstdaags voor de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium zal moeten plaats hebben. Ware zulks het geval dan zoude het inderdaad eenigszins bevreemdend kunnen worden genoemd, dat, terwijl nog geen vol jaar na de laatste regeling is verloopen, thans reeds eene wij- Z1^Van eene'zóodan^e^vaste regeling der jaarwedden is evenwel, zooals uit het bovenstaande duidelijk blijkt, bijvoorstellen als de onderwerpelijke in deverte geen sprake. De tegenwoordige organisatie brengt mede, dat bij elke vacature een voorstel betrekkelijk de jaarwedden aan uwe vergadering moet worden inge diend, terwijl zulks vroeger niet geschiedde, vermits toen de aan elke be trekking als 1ste, 2de, 3de beambte enz. verbonden jaarwedde was vastge steld en bij vacature de overige ambtenaren geregeld m rang werden bevorderd. Het aanhangig voorstel worde dan ook niet aangemerkt als eenvoudig eene tractementsverhooging ten doel hebbende, maar voor een groot dee als gevolg van eene bevordering in rangin verband met de ontstane vacature, waarmede uit den aard der zaak eene gewijzigde verdeeling der werkzaam heden genaard moet gaan. Naar het ons voorkomt mag de omstandigheid, dat in de vroegere rege ling eenige wijzigingen zijn aangebracht, gedeeltelijk ook ten doel hebbende om de jaarwedden te verbeteren, geen reden opleveren om onderscheidene ambtenaren in eene slechtere conditie te brengen dan waarin zij zonder de veranderde organisatie zouden zij n geplaatst. Bovendien zal wel met met grond kunnen worden beweerd dat bij aanneming van ons voorstel de jaarwedden tot een te hoog bedrag zouden zijn opgevoerd. Reeds in het jaar 1838 genoten er, behalve de Chef der stedelijke Secretarie en Rekenkamer, wiens jaarwedde /■1600 bedroeg, twee beambten eene bezoldiging van 1400 en twee eene van 1000 en sedert na verloop van ongeveer 40 jaren zijn de factoren waarnaar de hoegrootheid eener jaarwedde moet worden beoordeeld, niet weinig veranderd. Overigens kan uit het vorenstaande voldoende worden opgemaakt dat de verhooging volstrekt niet wordt voorgesteld omdat er, zooals de Commissie van Financiën schijnt te meenen, 700 overschiet, maar dat het voorstel wel degelijk als een geheel moet worden aangemerkt en voor eene splitsing in geenen deele vatbaar is. Immers met de aanstelling en bezoldiging van een zoogenaamd jongsten beambte gaat noodwendig gepaard eene verhoo ging in rang en derhalve ook in bezoldiging van de overige ambtenaren. Een enkel woord ten slotte aangaande het in de tweede plaats door de Commissie aangevoerde, betrekking hebbende tot de vertneerdering van werkzaamheden, als gevolg van de thans voorgestelde regeling. Wanneer, zooals door het overlijden van den heer Visser heeft plaats gehad, aan het Gemeentebestuur een ambtenaar ontvalt, die gedurende meer dan 20 jaren met de meeste bekwaamheid en vlijt is werkzaam geweest en door en door bekend was met de geheele gemeentelijke administratie, dan zal wel een iegelijk begrijpen dat het verlies van een zoodanig ambtenaar een niet on- belangrijken invloed moet uitoefenen op den werkkring van de overige beambten. Herhaaldelijk zullen zich gevallen voordoen waarin het gemis van de kennis en de ondervinding van den overledene levendig wordt ge voeld, tengevolge waarvan meerdere werkzaamheid en inspanning van de overige ambtenaren uit den aard der zaak moet worden gevorderd. Wel degelijk zal derhalve het meerdere werk als een voldoend argument voor de voorgestelde verhooging behooren te worden aangemerkt. Het zij verder voldoende in herinnering te brengen dat niet alleen de aanstelling van de beambten ter secretarie, maar evenzeer de regeling van de werkzaamheden aan ieder hunner op te dragendoor den ge meentewetgever en onzes inziens volkomen te recht uitsluitend aan het college van Dagelijkseh Bestuur is overgelaten, terwijl er in den regel termen zullen bestaan om aan eene wijziging dier organisatiebij vacatures, eene andere verdeeling van de voor jaarwedden bestemde gelden te verbinden. Met eene mededeeling van de wijze waarop de werkzaamheden thans zijn verdeeld of bij eventuëele aanneming van het thans aanhangig voorstel ver deeld zullen worden, vermeenen wij uwe vergadering niet te moeten bezig houden. Al naar gelang van de omstandigheden, ook in verband met vaca tures, wordt zoodanige regeling aan eene wijziging onderworpeu en meerma len zijn zaken vroeger op de eene afdeeling behandeld later aan eene andere afdeeling opgedragen. Wij zien dan ook volstrekt niet in, op grond waar van niet eenige werkzaamheden tot dus verre verricht door den laatst over leden ambtenaar (geplaatst op de afdeeling secretarie) niet zouden kunnen worden opgedragen aan ambtenaren ter rekenkamer of van het bureau bur gerlijke stand, gelijk door de Commissie van Financiën schijnt te worden onderstelden wij vertrouwen dat uwe vergadering dit onderdeel van het ge meentelijk beheer aan de beslissing van ons college zal willen overlaten en dat dientengevolge tevens ons voorstel t waarvan niet de minste vermeerde ring van uitgaven het gevolg is, met uwe goedkeuring zal worden bekrachtigd. Aan den Gemeenteraad.' Burgemeester en Wethoudersenz. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 2