het laatste het geval is. Een oude leverancier is natuurlijk meer gerouti neerd in deze zaken en levert dus grooter gemak op voor hen die hier ten raadhuize belast zijn met het drukwerk om te gaan. Is dit werkelijk zoo en gaarne zal ikals het anders isworden terecht gewezendan wil ik' niet beweren dat daarin geen genoegzame grond gelegen is om over het geringe meerder bedrag heen te stappen. Alleen, men moet ten deze zeer voorzichtig zijn, en de genoemde reden is niet opgegeven. Daarom meen ik dat de heeren Hooiberg te recht zieh beklagen. De heer Goudsmit heeft een amendement aangekondigd. Ook ik heb er een opgestelddoch zal alvorens het voor te stellen, hooren hoe de heer Goudsmit het zijne heeft geformuleerd. De heer Goudsmit. Ik had vooralsnog geen amendement voorgesteld, maar alleen afgekeurd het antwoord van Burg. en Wetli. aan adressanten. Wil men een amendementik zou voorstellenden adressanten te kennen te geven «dat de Baad van oordeel is, dat er ten deze, op de gronden, door hen aangevoerd, geen reden bestaat om de handelwijze van Bure en Weth. af te keuren." De heer Van Iterson. Ik stel dan voor, achter die woorden van den heer Goudsmit te voegen deze zinsnede«Overigens is de gemeenteraad van oordeel dat uwe firma dezelfde waarborgen aanbiedt voor de trouwe nakoming van het contract als de andere firma, waaraan Burg. én Weth. gemeend hebben de levering te moeten gunnen." De oorzitter. Mag ik u doen opmerkendat dit reeds in ons rapport staat De heer Van Itekson. In den considerans staat het, maar niet in de conclusie, die aan de HH. Hooiberg zal worden medegedeeld. De Voorzitter. De adressanten kunnen dat dan in het rapport lezen. De heer Van Iterson. Als wij van die vooronderstelling uitgaan kunnen wij er ons geheel van onthouden om een missive aan de adressanten te doen toekomen. De heer Goudsmit. In mijne bedoeling lag het niet, ik meen dit dui delijk genoeg te hebben verklaard, eene afkeuring uit te spreken over de handelwijze van Burg. en Weth. De heer Van Iterson echter wil die af keuring zijdelings uitspreken. Door de bijvoeging toch zegt de voorsteller eigenlijk dat hij het beter had geacht dat Burg. en Weth. de gunning aan adressanten hadden toegewezen. De heer Van Iterson. Die bedoeling ligt er volstrekt niet in. Ik be twist den heer Goudsmit het recht, om ze er aan toe te schrijven. Hoe is het mogelijk, mijnheer de Voorzitter, dat genoemde spreker in de door mij voorgestelde woorden eene zijdelingsche afkeuring uwer handelwijze ziet, terwijl door u zelf, een oogenblik te voren, is verklaard dat mijne woorden in uw eigen rapport voorkomen en gij dan ook geen ander bezwaar daar tegen aanvoert, dan dat ze overbodig zijn? Ik begrijp dat niet. De heer Goudsmit. In uw voorstel ligt, naar mijn inzien, eene afkeu ring van de handelwijze van Burg. en Weth. De heer Van Iterson. Die opvatting is subjectief en steunt op geen enkelen grond. De heer Goudsmit. Ik wensch niet dat uit de beslissing van den Baad de gevolgtrekking worde gemaakt, dat deze de handeling van Burg. en Weth. afkeurt. Als uwe bijvoeging wordt aangenomen, is daarin wel zijde lings eene afkeuring opgesloten, en daartoe wensch ik niet mede te werken. De Voorzitter. Ik geloof dat wij op een verkeerden weg zijn geraakt. Wat Burg. en Weth. voorstellen, is alleen te kennen te geven dat, ver mits eene beslissing aangaande de al of niet gunning aan Burg. en Weth. is overgelatener geen termen bestaan voor den Baad om aan het verzoek tot af kepring van de gunning te voldoen. Dat de beslissing aan ons is overgelaten, zal niemand tegenspreken. De heer Goudsmit. Altijd behoudens controle en critiek van den Baad. De Voorzitter. Die willen wij ook zeer gaarne ondervinden. Maar ik constateer alleendat het antwoord door ons voorgesteldvolmaakt is wat het moet zijn. De adressanten vragen afkeuring cn vernietiging van de gunning. De Baad nu antwoordt: neen, de beslissing is aan Burg. en Weth. overgelaten en er bestaat geen grond, waarom wij die beslissing zouden afkeuren. De heer Goudsmit. Dat is volstrekt niet hetzelfde. Als men aan adres santen het antwoord zendtdat Burg. en Weth. voorstellendan geeft men hun eigenlijk te kennen dat de Baad zijne bevoegdheid te buiten zou gaan indien deze de handelwijze van Burg. en Weth. afkeurde. Ik daarentegen meen pertinent dat de Baad, zulks doende, zijne bevoegdheid volstrekt niet zou te buiten gaan. De Voorzitter. Als gij het antwoord dat Burg. en Weth. voorstellen goed leest, zal u blijken dat het geenszins de bedoeling van hen is, den Baad onbevoegd te verklaren de handeling van Burg. en Weth. te critisee- ren. Maar wat is de zaak? Adressanten vragen vernietiging van de gun ning. En nu meenen Burg. en Weth. dat de Baad wel kan zeggen tot hun college: ik acht die gunning niet billijk, maar dat de Baad op eene eens toegewezen gunning zou kunnen terugkomendat acht ik bepaald onwettig. De heer Goudsmit. Afkeuring van de handeling van Burg. en Weth., daartoe is de Baad bevoegdal kan hij niet het nadeel daardoor toege bracht herstellen. De heer Van der Lith. Ik geloof dat de Burgemeester ons op den goeden weg heeft gebracht. Er bestaat eenig verschil over de beteekenis van het woord «afkeuring" in den zin dien de heer Goudsmit er aan geeft en in dien welken de heeren Hooiberg er mede bedoelen. De heer Goud smit verstaat door afkeuring het recht om critiek te oefenen op de hande lingen van Burg. en Weth. Dat nu heeft de Baad stellig en zeker, en daaraan kunnen Burg. en Weth. zich niet onttrekken. Maar de heeren Hooiberg doen het verzoek dat de Baad afkeure, dat is, vernietige de gunning die heeft plaats gehad. Dat nu behoort niet tot onze bevoegd heid, dat moeten wij niet doen. Ik kan daarom volmaakt medegaan met den heer Goudsmit, als hij het antwoord aan adressanten zóó formuleert, dat blijkt dat de Baad ten deze geen termen vindt tot critiek. Maar ik heb gemeend te moeten wijzen op dat verschil van opvatting, t. a. van het woord «afkeuren" bestaande. Terwijl de heer Goudsmit er critiek onder ver staat, wenschen de heeren Hooiberg er door te kennen te geven dat de gunning niet behoort te worden gehandhaafd. Dat wil de heer Goudsmit en ook ik niet. De heer Goudsmit. Juist, dat wil ik niet, en daarom heb ik voorge steld te antwoorden, dat de Baad van oordeel is, dat ten deze geen aan leiding bestaat, de handeling van Burg. en Weth. af te keuren. De eerste woorden van de conclusie moeten dus weggelaten worden. De heer Cock. Hoewel ik het eens ben dat het recht van den Baad tot critiek ongeschonden moet blijven, en dit ook in het antwoord duidelijk blijken moet, ben ik het niet eens met het tweede gedeelte van het betoog van de heeren Goudsmit en Van der Lith. ,M. i. heeft de Baad wel dege lijk de bevoegdheid, de gunning als nietig, en dus als niet geschied, te beschouwen. Ik heb het daar straks reeds gezegdde Baad heeft Burg. en Weth. machtiging gegevenom zekere som voor drukwerk te besteden onder de uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde, dat het werk publiek zou worden aanbesteed eg bijgevolg aan den minsten bieder zou worden gegund, tenzij deze niet genoegzame waarborgen opleverde. Is die macb- l'ghig overschredendan behoeft de Baad die overschrijding niet goed te keuren. Ik kan mij dus niet vereenigen met de opvatting van den heer Van der Lith. De Voorzitter. Als dat stelsel juist is, wordt de zaak onhoudbaar. Dan wordt de beoordeeling van de inschrijvingen nog eens aan de goed keuring van den Baad onderworpen. Dan zou ik het werkelijk beter achten dat de aanbesteding en de gunning altijd maar door den Baad geschiedden! Als de aanbesteding heeft plaats gehad en Burg. en Weth. hebben gegund dan heeft de Baad ongetwijfeld het recht van critiek, maar dat de^Baad ook het recht zou hebben de gunning in te trekken, tegen zoodanig stelsel moet ik mij bepaald verzetten. De heer Cock. Ik heb tot mijn leedwezen, Mijnheer de Voorzitter, de eer van met u in gevoelen te verschillen. Ik blijf van oordeel dat Burg. en Weth. optraden als gemachtigden van den Baaden wanneer een ge machtigde een stap verder gaat dan zijn machtiging reikt, doet hij dit voor eigen rekening. Intusschen is het hier niet de plaats om deze quaestie van gemeenterecht verder te bespreken. De heer Goudsmit. Ik blijf mijn voorstel handhaven om in het ant woord te verklaren«dat de Baad van oordeel is dat ten deze geen grond bestaat tot afkeuring van de handelwijze van Burg. en Weth." De lieer Van Iterson. Ik wensch de woorden van den heer Goudsmit te behoudenmits daaraan als subamendement de volgende zinsnede worde toegevoegd: «Overigens is de gemeenteraad van oordeel dat uwe firma de zelfde waarborgen aanbiedt voor de trouwe nakoming van het contract als de andere firma, waaraan Burg. en Weth. gemeend hebben de levering te moeten guunen". Ik verzoek den heer Goudemit er wel op te willen letten dat ik zijne verklaring «dat er ten deze geen termen bestaan om de han delwijze van Burg. en Weth. af te keuren," wil handhaven en dat hier mede zijne opvatting van mijn subamendement vervalt. De heer Dercksen. Ik heb met al mijn verstand zitten luisteren naar iets dat strekken kan om mijn gevoelen te wijzigen of te versterkenen moet erkennen dat het mij telkens minder duidelijk is geworden wat toch de bedoeling is van het voorstel door het Dagelij ksch Bestuur gedaan. Wat toch is er gebeurd? Burg. en Weth. hebben niet aan den laagsten inschrij- ver gegund. Een ander beklaagt zich daarover, en wil dat men afkeure. Wat? De handeling van Burg. en Weth., of de gunning? De heer Van Iterson meent dat adressanten het laatste verlangen. Is er aanleiding toe in de wet? De heer Cock zegt: dat is eene quaestie van gemeenterecht, welke hier niet behoort te worden besproken. Mij dunkt dat, waar het niet louter bespiegelingen geldt, zulke besprekingen wel degelijk tot het gebied dezer vergadering behooren. Dat recht regelt immers onze bevoegdheid, ook in deze aangelegenheid. Is toch mijne opvatting juist, dan kan er niet van afkeuren in eenigen zin, op een adres, sprake zijn en zou er eene motie, door een der leden gedaan, worden vereischt, om zulk eene, trouwens on vruchtbare. afkeuring uit te spreken. Is eene andere opvatting de ware, dan zou ik moeten zien wat mij te doen staat. Zooveel is zeker, dat de regel: «In geval van twijfel, onthoud u," mij zal weerhouden van iedere in menging in de zaak van het Dagelijksch Bestuur, waar die op deze wijze wordt uitgelokt, en dat ik dus tegen iederen volzin zal stemmen, waarmede Burg. en Weth. een gevoelen willen uitspreken, overtuigd als ik ben dat het recht van beslissing in deze ons niet behoort. De Voorzitter. Zoo niemand verder het woord verlangt, zal ik bet voorstel van den heer Goudsmit in stemming brengen. De heer Van Iterson. Moet mijn subamendement niet voorgaan De Voorzitter. Het kanmaar het strekt om aan het amendement eenige woorden bij te voegen. De heer Van Iterson. Neenik geloof dat eerst over mijn subamen dement moet worden gestemd. De heer Van der Lith. De wijziging van den heer Van Iterson is meer in. den geest van het verzoek van de heeren Hooiberg, die herstel verzoeken van de benadeeling van hun goeden naam. Het subamendement van den heer Van Iterson, in stemming gebracht, wordt met 15 tegen 3 stemmen verworpen.. Vóór stemdende heeren Van ItersonCock en Van der Lith. Het amendement van den heer Goudsmit wordt daarop aangenomen met 13 tegen 5 stemmen. Tegen stemden: de heeren Dercksen, Scheltema, Verster, Van Iterson en Cock. V. Derde suppletoir kohier der plaatselijke directe belasting, dienst 1876. Wordt met algemeene stemmen aangenomen. Niets meer aan de orde van den dag zijndewordt de vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DBABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 7