18 genbeid gehad eenrge. informatiën omtrent de vaart te nemen. En die infor- matiën waren van dien aard dat ik, naar aanleiding daarvan, mijne stem tegen dit voorstel zal moeten uitbrengen. De breedte van de breedste ko lenschepen is 6 m., dus nog geen 7 m. Derhalve zou eene doorvaartwijdte te Koudekerk van 1.-28 m. voldoende zijn om die kolenschepenwaarvan alleen sprake is, want breedere komen er niet in Leiden, tot Leiden te laten komen. De meeste kolenschepen, althans 9/10 daarvan, maken geen ge bruik van de Utrechtsche vaart, en wel .om deze reden voornamelijk, dat zij te veel diepgang hebben om van Koudekerk tot de Spanjaardsbrugzon der te lichten, te kunnen doorvaren; 9/10 van die schepen gaan door de Heimanswatering, om te komen in de Ringvaart naar de Kagermeer en de Zijl. Zoo komen hier schepen van de grootste breedte, bijna van 7 meter. Die schepen kunnen dus niet, al ware de brug nog zoo breed, regelrecht naar Leiden komen, Dus voor die schepen is het niet noodig eenige kosten te maken. In de stukken is gewezen op de doorvaartwijdte van de bruggen over den Rijn te Alphen, langs den Rijn bij dë Amstelvaart en die te Gou- wesluis. Die breedte is echter hier niet noodig. Zij is alleen noodig met het oog op de kleine zeeschepen van Rotterdam naar Amsterdam. De schepen van de grootste breedteplus minus 7 meter, kunnen komen in Leiden tot in de Haven. Ze kunnen de brug naar de Heerengracht door, maar niet die, door welke de vaart naar de Oude Vest plaats moet hebben, omdat in de constructie van die brug een fout is, daar de hoofden niet voldoende on der den waterspiegel zijn afgenomenzoodat de geladen schepen daar niet door kunnen. Nog dezer dagen heeft dergelijk voorval plaats gehad. Dus alleen kleine schepen kunnen door die brug naar de Oude Vest en Oude Heerengracht passeeren. De breedste moeten blijven in de Haven of Heerengracht. En nu geloof ik dat het in dezen toestand niet noodig is de stad de kleine opoffering van f 700 te laten doenwaarvan Leiden eigen lijk volstrekt geen nut heeft. De Voobzitter» Omtrent de breedte van de schepen bezit ik geene données, dan alleen dat ik gewezen heb op andere bruggen. Is het vaarwater te ondiep, dan zijn er nog middelen om het dieper te maken. Wat de heer Du Rieu omtrent de Havenbrug heeft medegedeeld is mij niet bekend. Ik weet wel dat indertijd, bij de daarstelling van de brug, daaraan eene wijdte van 7.50 m. is gegeven en dat zij daartoe aan beide zijden is afgehakt. De heer Dü Ried. Het schijnt eene fout in het bestek te zijn geweest of bij de uitvoering; maar het afhakken heeft plaats gehad tot ongeveer 1 el onder den waterspiegelzoodatwanneer men er met een schip door vaart het vaartuig blijft stuiten. De Voorzitter. Natuurlijk, wanneer dit vast beweerd wordt, dan is het tegenbewijs moeielijk. Het komt mij echter voor dat een verschil van 2 duim op ongeveer een meter onder den waterspiegel geen bezwaar kan op leveren. De schepen worden toch onder het zoogenaamde berghout allengs- kens smaller. De heer Dü Ried. Groote schepen konden er echter niet door. De Voorzitter. Mij is het feit onbekend dat er een schijf is moeten blijven liggen. Ik zal het echter onderzoeken. Wat verder omtrent het werk is gezegd ik kan verzekeren dat het is uitgevoerd volgens het bestek. De heer Harteveet. Slechts twee vragen, mijnheer de Voorzitter: 1°. of het niet werkelijk waar is dat de Minister in de concessie van 13 Sep tember jl. de voorwaarde heeft opgenomen dat de brug op 7.50 m. moet worden gebracht en 2". of indertijdtoen de brug is gebracht van 7 op 7.28 m., dit is geschied op last van den Minister of uit eigen wil. De Voorzitter. De eerste vraag kan ik met ja beantwoorden, wat de tweede vraag betreft kan ik mededeelen dat de meerdere breedte uit eigen wil is aangebracht. In de laatste concessie zijn al de voorwaarden in de aanvrage van Burg. en Weth. ingetrokken, en is de concessie gaaf verleend. Ik zal het voorstel van Burg. en Weth. niet in rondvraag brengen, daar de Commissie van Financiën een rapport heeft uitgebracht, en het is de gewoonte hare voorstellen het eerst aan stemming te onderwerpen. Dus thans zal ik in omvrage brengen de conclusie van die Commissie, waarbij bezwaar wordt gemaaktde som toe te staan door Burg. en Weth. aangevraagd. In stemming gebracht, wordt die conclusie aangenomen met 13 tegen 5 stemmen. Tegen stemden: de heeren Cock, De Fremery, Van der Lith, Van Heukelom en de Voorzitter. III. Voordracht tot vermindering van het kapitaal der gemeente in de Bank van Leening. (Zie Ing. St. n°. 3.) Het voorstel van Burg. en Weth. wo rdt sangem-men met almeene stemmen. IV. Adres van T. en A. Hooiberg, betrekkelijk de gunning van de levering van drukwerk ten behoeve van de gemeente. (Zie Ing. St. n°. 4.) De heer GoodsmIT. Een enkel woordmijnheer de VoorzitterIk zal Diet treden -in de mérites van deze zaak. Ik wil zelfs aannemen dat er voor Burg. en Weth. redenen kunnen hebben bestaan om niet aan den laagsten bieder het werk te gunnen, b. v. het geringe verschil tusscben den prijs van dezen en den vorigen aannemer en het lastige om met het oog daaVop van leverancier te veranderen. Waar ik mij echter volstrekt niet mede ver eenigen kan is het antwoord door Burg. cn Weth. voorgesteld om den adressanten als beschikking op hun adres te kennen te geven. Immers zdu dit insluiten het denkbeeld dat Burg. en Weth. geheel onbeperkt zouden zijn, waar het geldt de wijze waarop zij bij aanbestedingen gelieven te handelen. Zoo is het inderdaad niet, zij voeren uit; maar over de wijze van uitvoering is steeds bij den Raad de controle en bet toezicht. Het antwoord aan de adressantengelijk het nu wordt voorgesteld kan mij dus niet bevredigen. Daarin wordt met andere woorden gezegdwij Burg. en Weth., hebben aan niemand motieven mede te deelenwij zijn bevoegd te gunnen zoo en aan wien wij willen. Dit nu is m. i. niet het juiste stand puntwaarop Burg. en Weth. zich behooren te plaatsen. Zij hebben in elk geval hunne handelwijze te motiveeren en te verdedigen en bepaaldelijk hier de vraag te beantwoorden, waarom een hoogeren prijs te besteden, daar waar voor een lageren te verkrijgen was. Ik kan mij dus wel vereenigen met de motieven in bet rapport van Burg. en Weth. ontwikkeld, maar geenszins met eene conclusie steunende op een valsch beginsel. De Voorzitter. Zou hetgeen de vorige spreker meent niet dan alleen juist zijn als de Raad zich de gunning van eene aanbesteding heeft voorbe houden? Hier echter geldt het de uitvoering van eene zaak die aan Burg. en Weth. is opgedragen. De gunning is in casti alleen aan Burg. en Weth. overgelaten. De heer Goudsmit. Volstrekt niet. Voorzeker, de gunning is aan Burg. en Weth. overgelaten maar behoudens critiek en controle van den Raad. De Voorzitter. Daarom is de zaak dan nu ook bij den Raad gebracht. De heer Goudsmit. Maar dan is het antwoord aan de adressanten niet juist. Burg, en Weth. stellen voor, adressanten als beschikking op hun adres te kennen te geven dat, vermits eene beslissing aangaande de al of niet gunning van het werk aan het college van Burg. en Weth. is over gelaten, er voor den Raad geen termen bestaan, om aan hun verzoek, strekkende tot afkeuring van de gunning, te voldoen. Dit nu gaat niet op. Al is de beslissing overgelaten aan Burg. en Weth., heeft de Raad recht van critiek. Het zou dus m. i. voldoende zijnindien de Raad verklaarde, dat ten deze geen termen bestaan tot afkeuring van de handelwijze van Burgemeester en Wethouders. De Voorzitter. Burg. en Weth. zijn bereid geweest in dit geval den adressanten zoowel als den Raad mededeeling te doen van de redenen, waarom den heeren Hooiberg de levering niet gegund is. Daarom hebben zij die redenen uitvoerig medegedeeld; noodzakelijkheid bestond daartoe niet, als behoorende de gunning niet bij den Raad. De heer Goudsmit. Niemand zal kunnen ontkennen dat de uitvoering aan Burg. en Weth. is overgelaten. Maar dat neemt geenszins weg dat de Raad bevoegd is te critiseeren en af te keuren de wijze van uitvoering. De Voorzitter. Dat recht ontzeggen wij den Raad ook volstrekt niet. De heer Goudsmit. Het wordt hier wel degelijk ontzegd. In de con clusie immers wordt beweerd dat de Raad niets met de gunning te maken heeft. De heer Cock. De bedenking door den heer Goudsmit gemaakt is ook bij mij opgerezen. Met hem ben ik het volmaakt eens dat het recht van critiek van den Raad geheel onbeperkt moet zijn. Ik ga echter nog verder dan hij. Ik betwijfel ik zou de quaestie niet gemoveerd hebbenindien zij niet reeds behandeld was of de bevoegdheid van Burg. en Weth. wel zoover gaat als in deze is geschied. Dat de Raad hun het vaststellen der bestekken van aanbesteding heeft overgelaten is zeer natuurlijk, doch dit geeft hun nog niet de macht om de levering aan een hooger inschrijver te gunnen. Burg. en Weth. zijn ik heb het reeds meermalen verkondigd de natuurlijke uitvoerders van de besluiten van den Raad in den geest en onder de voorwaarden uitdrukkelijk of stilzwijgend daarbij opgenoemd. Bij de begrooting nu is zekere som ter dispositie van Burg. en Weth. gesteld voor drukwerk, onder voorwaarde, het zij dan uitdrukkelijk of stilzwijgend, dat het drukwerk publiek zou worden aanbesteed en do gunning bij gevolg zou geschieden aan den minsten bieder, tenzij mindere geschiktheid of mindere soliditeit dit niet raadzaam deden achten. Die beide redenen be stonden Burg. en Weth. erkennen het zelf hier niet. Derhalve ging de volmacht aan Burg. en Weth. gegeven niet verder dan tot gunning aan den laagsten inschrijver. Dit is mijne conclusie. Ik zal er niet verder over uitweiden. Ik zou niet gaarne ziendat het beginsel gehuldigd werddat Burg. en Weth. toegedaan schijnen te zijn, namelijk het beginsel dat zij bij het uitvoeren der besluiten van den Raad eene geheel onbeperkte vol macht hebben. Over het algemeen, ik erken het, ben ik nog al jaloersch waar het de macht van den Raad betreft. De Voorzitter. Burg. en Weth. zijn van oordeel geweest dat het in het belang der gemeente is met de vorige firma, die met de eigenaardige moeilijkheden ten volle bekend is, en die steeds reden tot tevredendeid gaf, te moeten continueeren. Wij zijn daartoe volkomen bevoegd blijkens de voorwaarden. De adressanten nu vragen den Raad de gunning af te keuren daartoe nu acht ik den Raad niet bevoegd en dit ligt dan ook in het rapport van Burg. en Weth. De heer Goudsmit. Ik wil zoover niet gaan als de verzoekers. Maar gij verwart tweeërlei soort van verantwoordelijkheid. Het is volkomen waar dat Burg. en Weth. tegenover de adressanten niet verantwoordelijk zijn. Maar de bedoeling van den heer Cock en mij is, dat het niet aangaat den adressanten te kennen te gevendat deze zaak geheel alleen Burg. en Weth. aangaat en de Raad er niets mede te maken zoude hebben. In het onderwerpelijke geval nu zou ik geen afkeuring willen uitspreken. Het geringe verschil en de moeilijkheid om met een nieuwen aannemer te be ginnen, maken het, zooals ik reeds zeidevoor mij begrijpelijk dat Burg. en Weth. gehandeld hebben zooals zij gedaan hebben. Maar het geval kon zich voordoen dat ik wel termen vond tot afkeuring, en dan zoude ik het doen met de meeste onbeschroomdheidomdat ik zoude meenen de grenzen mijner bevoegdheid niet te buiten te gaan. Men antwoorde dus dat de Raad meent dat door de handelwijze van Burg. en Weth. de belan gen der gemeente ten deze niet verwaarloosd zijn, maar ik ben er volstrekt tegen de adressanten af te wijzen op grond van onbevoegdheid alsof de zaak den Raad niets aangaat. De heer Van Iterson. Ik acht mij niet competent mede te spreken over de vraag of Burg. en Wetb. al dan niet volkomen in hun rechtwaren de gunning te doen, zonder zich te bekreunen om de meening van den Raad. Maar ik mag toch zeggen dat ikna lezing van het adres en van het daarop uitgebrachte rapport, niet volkomen bevredigd ben. Wanneer iemand zij het ook slechts één percent, minder inschrijft dan een ander, zoo zie ik niet in waarom hem het werk niet moet worden gegundtenzij daarvoor afdoende redenen bestaan. Van die afdoende redenen nu zie ik in het rap port volstrekt geen melding gemaakt. Het blijkt niet of die afdoende reden gelegen was bij den persoon die het werk moest verrichtendan wel bij hen ten wier behoeve het werk verricht moest worden. Ik verbeeld mij dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1876 | | pagina 6