HANDELINGEN VAN DIN GIHNTERAAI VAN 1EI0NN.
Zitting van Donderdag 13 Januari 18?e,
geopend 's namiddags ie 2 uren.
Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler.
Te behandelen onderwerpen:
1*. Ontwerp-verordening regelende het pensioen aan gemeente-ambtenaren
te verstrekken. (164. 173, 179 208 282 en 309)
2°. Voordracht betrekkelijk de Brug te Koudekerk. (2)
3*. Idem tot vermindering van het kapitaal der gemeente in de Bank van
Leening. (3)
4°. Adres van T. en A. Hooibergbetrekkelijk de gunning van de levering
van drukwerk ten behoeve van de gemeente. (4)
5». Derde suppletoir kohier der plaatselijke directe belasting, dienst 1876.
Tegenwoordig de heeren EigemanVan der Zweep, Le Poole, Suringar,
Juta, Hartevelt, De Fremery, Van der Lith, Van HeukelomDercksen
Du Rieu, Scbeltema, Verster, Bijleveld, Goudsmit, Van Iterson, Cock
en Van den Brandeler.
De heeren Librecht Lezwijn Van Wensen en Krantz gaven kennis ver
hinderd te zijn de vergadering bij te wonen.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag
6 Januari 11. worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter legt over:
1°. Aanbeveling voor de benoeming van een leeraar in het boekhouden
aan de hoogere burgerschool.
Deze zal ter inzage van de leden in de leeskamer worden nedergelegd.
2°. Missive van commissarissen der gasfabriekdaarbij inzendende een
voorstel tot nadere regeling van de jaarwedden van den directeur en den
boekhouder, alsmede eene concept-verordening op het beheer en bestuur
der stedelijke gasiabriek.
Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze te Stellen in handen
van Burg. en Weth. en van de Commissie van Financiën,
3°. Voordracht tot het verjeenen van afschrijving van plaatselijke directe
belasting, dienst 1875.
Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze te stellen in handen
van de Commissie van Financiën.
Aan de orde is:
I. Ontwerp-verordeningregelende het pensioen aan gemeente-ambtenaren
te verstrekken.
(ZieHandd. 1875nos. 184, 173, 179, 208, 282 en 309, zoomede het ver
slag der zitting van 6 Januari 1876).
De Voorzitter. Thans zal ik de artikelen in omvraag brengen, waarover
in de vorige vergadering de stemmen hebben gestaakt.
De heer Goudsmit. Ik wenschte even het woord te voerenalvorens
door u, mijnbeer de Voorzitter, verder wordt gegaan. Ik begin met het
peccavi uit te spreken. Ik. weet niet door welk noodlot ik daartoe werd
gedrongen (misschien was ik verleden week nog te zeer geagiteerd); hoe
het zijik heb mij vergist in de interpretatie van die verordeningen
ik moet trachten den Raad op den rechten weg terug te brengeD. Het
geldt hier artikel 7, bepalende: Het recht op pensioen vervalt 1. door vrij
willig genomen ontslag; 2. Indien het ontslag niet eervol is verleend enz.
De heeren Bijleveld en Van der Lith hebben mij over deze bepaling geinterpel-
leerd, en ik heb als de bedoeling van het artikel aangegevendat, wanneer
het recht nog niet verkregen wasde verwachting daarop later zoude ver
vallen door een vrijwillig genomen ontslag. Maar de heer Van der Lith heeft
toen terechtgevraagd of dan niet de bepaling overbodig was waar nog
geen recht zou verkregen zijn. Ik heb daarop een mij zelf niet bevredigend
antwoord gegeven. Maar nu heb ik naar huis teruggekeerd mijne aantee
keningen geraadpleegd, waaruit mij gebleken is dat de bedoeling van de
Commissie is geweest, gelijk de heer Bijleveld vermoedde, om het recht op
pensioen te laten vervallen, ook als het reeds verkregen was, wanneer
iemand vrijwillig zijn ontslag neemt. De Commissie is uitgegaan van dit
denkbeelddat ook door de rijkswet schijnt te zijn beaamd, dat, wanneer
iemand recht op pensioen heeft verkregenmaar de gemeente en het rijk
achten hem nog geschikt genoeg om van zijne diensten partij te trekken
hij niet zou kunnen zeggen: ik trek mijn pensioen voor en neem mijn ont
slag. Deze bedoeling is uitgedrukt in artikel 7 van de rijkspensioenwet van
9 Mei 1846hetwelk bepaalt dat alle aanspraak op pensioen verloren gaat
voor hemdie ontslagen wordt op eigen verzoekof die tengevolge van
lijf- of onteerende straf, of uithoofde van wangedrag, onzedelijkheid of
merkelijke achteloosheid, of omdat hij zijn post eigendunkelijk heeft ver
laten, van dezen wordt ontzet. Dat idee is bij onze ontwerp-verordening
gevolgd: dat namelijk, wanneer iemand zijn recht op pensioen doet gelden
maar de gemeente hem nog in dienst wil houden, hij door zijn vrijwillig
ontslag' het recht op pensioen verliest. Ik wil nu niet beslissen of dat
beginsel het juiste is, doch ik had onze bedoeling te verduidelijken, omdat
ik den Raad ten dien aanzien in dwaling had gebracht. De Raad zal der
halve' thans moeten beslissen of, als het recht op pensioen verkregen is,
maar de gemeente oordeelt dat de ambtenaar nog volkomen bruikbaar is,
het recht op pensioendoor vrijwillig ontslagverloren gaat.
De Voorzitter. Misschien bestaat er werkelijk verschil-over deze opvat
ting. Ik zal beginnen met het debat te openen en vraag of iemand naar
aanleiding van de mededeeling van den heer Goudsmit het woord verlangt.
De heer Goodsmit. Ik heb hier nog dit bij te voegen. De Raad heeft
het artikel afgestemd op grond van overbodigheid. Thans geldt het echter
eene gansch andere vraag, een geheel ander beginsel.
1876.
De heer Bijleveld. Het is moeielijk in een onderzoek te treden wat
de verschillende leden van den Raad bewogen heeft tot het stemmen in
dezen of in genen zin; wat mij zeiven betreft, ik stemde tegen de voorge
stelde bepalingmet het oog op beide interpretaties. De bedoeling, die de
bepaling volgens den heer Goudsmit heeftis ook bij de vorige behandeling
ter sprake gebracht. Ook van het standpuntwaarop de Commissie zich
heeft geplaatst, is de zaak besproken. Na de geleverde beschouwingen werd
de bepaling verworpen. Ik zou willen vragen of daarover nu op nieuw
debat en stemming kan plaats hebben. De zaak is beslist, wij staan, om
mij zoo eens uit te drukken voor een gewijsde.
De Voorzitter. Ik beo het met u eens, het is wei moeielijk, maar
toch aan den anderen kant is het mogelijk dat de wijze, waarop het artikel
door een lid der Commissie verdedigd is, van invloed is geweest op de
stemming. Het beste is dus in rondvraag te brengen of zal worden
teruggekomen op de stemming, naar aanleiding van de nadere uitlegging
door den heer Goudsmit als lid der Commissie voor de verordening gegeven
en of alzoo eene tweede stemming zal worden toegelaten.
De heer GoudsMit. Ik moet in de eerste plaats opmerken dat ik met
een enkel woord slechts over het beginsel zelf heb gehandeld. In onze
vorige vergadering heeft de heer Bijleveld de vraag gedaan of het onze
bedoeling was het reeds verkregen recht op pensioen te doen vervallen.
Ik heb daarop ontkennend geantwoord en dientengevolge heeft de Raad op
grond van overbodigheid dit nummer van het artikel afgestemd. Nu echter
geldt het eene gansch andere vraag, niet of het voorschrift is overbodig,
maar of het beginsel daarbij uitgedrukt al of niet juist is. Wanneer
de heer Bijleveld in de tweede plaats spreekt van een gewijsde, dan moet
ik hem doen opmerken dat het hier niet geldt een twistgeding tusschen
procedeerende partijen waaraan door eene rechterlijke beslissing een einde
is gemaakt, maar veeleer eeDe stemming over eene administrative bepaling,
en het wel eene overdreven consequentie zoude zijn, bij de erkenning van
eene begane dwaling, bij die dwaling te blijven volharden.
De heer Van der Lith. Na de loyale wijze, waarop de heer Göudsmit
de bedoeling der commissie heeft toegelicht, geloBf ik dat het weffschelijk
is dat de Raad de zaak nog eenmaal overdenkt. Wij zijff-hier «bijeen om
elke zaak zoo goed als ons mogelijk is tot stand te brengen. Het is nu
zeer goed mogelijk dat bij eenig lid de beschouwing van den heer Goudsmit
als medelid der Commissie invloed heeft uitgeoefend op zijne uitgebrachte
stem, en dat hij nu, bij nader inzien, en beter ingelicht, tot eene andere
conclusie zou komen. Daartoe wil ik niemand de gelegenheid benemen.
Mijn gevoelen over het aanhangige vraagstuk is echter door het aangevoerde
niet veranderd.
De Voorzitter. Ik zal nu in de eerste plaats in rondvraag brengen of
de Raad het goed vindt dat het eerste punt van het artikel nog in stem
ming worde gebracht.
De heer Van der Lith. Mijn voorstel om het er uit te lichten is aan
genomen. De vraag is dus of er op moet worden teruggekomen.
De heer Goudsmit. Dè vraag is of daarop behoort te worden terugge
komen na de bedoeling door de Commissie daaraan heden gegeven.
De Voorzitter. Juist, nu betreft het de vraag of zal worden terugge
komen op de discussien.
De heer Bijleveld. Een enkel woord naar aanleiding van het aange
haalde artikel 7 der wet op de burgerlijke pensioenen. Ik weet niet of
niet eene kleine vergissing in de opvatting van dat artikel
De Voorzitter. Mij dunkt dat de heer Bijleveld daarover straks, na
de opening der discussie, kan spreken.
De heer Bijleveld. Ik zal gaarne tot straks wachtenmijnheer de
Voorzitter.
Het voorstel tot heropening der discussie wordt met 13 tegen 6 stemmen
aangenomen.
Tegen stemden: de heeren Scbeltema, Verster, Eigeman, Van der Zweep
en Bijleveld.
De Voorzitter. De discussie wordt geopend en ik geef het woord, aan
den heer Bijleveld.
De heer Bijleveld. Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch op te merken
dat in artikel 7 der pensioenwet van 1846, ja te lezen staat: «Alle aan
spraak op pensioen gaat verloren voor hem die ontslagen wordt op eigen
verzoek maar dat daarbij zijn gevoegd deze woorden «behalve in de ge
vallen bij de artikelen 3, 5, 11 en 12 voorzien." En wat wordt daar voor
zien,'welke zijn die uitgezonderde gevallen? Bij art. 3 wordt recht op pen
sioen toegekend aan de burgerlijke ambtenaren die den ouderdom van 65
jaar hebben bereikt en den staat 40 jaar hebben gediend, en aan hen,
die in of ter zake van hunne functiën wonden of gebreken bekomen die
hen ongeschikt maken den staat langer, te dienen. Bij art. 5 wordt be
paald dat pensioen kan worden verleend aan de ambtenarendie. na tien
jarigen dienst, uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken, voor de waarne
ming van hun ambt ongeschikt zijn. Duidelijk is het dus, dat hij die de
voorwaarden bij die artikelen gestelden welke overeenkomen met die van
ons ontwerp, heeft vervuld, wanneer hij op eigen Verzoek ontslagen wordt,
niet, zooals de heer Goudsmit Opmerkte, aanspraak op pensioen verliest,
maar die ten volle behoudt.
De heer Goudsmit. Het is, ik zeide het reeds, niet te doen om de
bepaling door te drijven maar om den Raad op den rechten weg te bren
gen. De Raad moge de bepaling afstemmen of goedkeuren, het is mij
tamelijk onverschillig. Er valt voor en tegen te zeggen. Toch moet ik
er op wijzen dat deze bepaling inderdaad niet zoo ongerijmd is. Het kan
immers mogelijk zijn dat de Raad een uitstekend goed ambtenaar, die
nauwelijks kan worden gemist, nog eenigen tijd wenscht te behouden. Nu
zal de man zeggenik kan nog wel werkenmaar ik wil liever niets doen
en vraag mijn 2/3 pensioen. Iri een dergelijk geval zie ik de onbillijkheid
niet in, hem zijn pensioen te ontzeggen, die zoo weinig voor de gemeente