bezoldiging die tot grondslag beeft gestrekt, voor de toepassing van de
hierna ie vermelden bijdrage."
«Het jaarlijksch pensioen bedraagt ia de gevallen omschreven bij nos.
1, 2 en 4 van art. 2 (art. 3) voor ieder jaar dienst 1/60 van de biervoren
bedoelde bezoldiging, zonder bet twee derde gedeelte te kunnen te boven
gaanen in het geval van n®. 3 van voornoemd artikeltwee derden van
die bezoldiging."
In verband met deze opmerking achten wij het zeer wenschelijkter
voorkoming van finaneieele moeielijkheden in de toepassing, in art. 7 be
paald te omschrijven, wat onder bezoldiging wordt verstaan en uitdrukkelijk
aan te gevenof al dan niet daaronder begrepen moeten worden vrije
woning, percentsgewijze belooning, personeele toelagen enz.
In dat artikel zou eene bepaling van den volgenden inhoud te dien
einde kunnen opgenomen worden.
«Onder bezoldiging worden verstaan alle inkomsten die, hetzij onder be
naming van jaarwedde, hetzij van percentsgewijze belooningtoelage of vrije
woning aan den ambtenaar of bediende uitdrukkelijk zijn toegelegd."
In het voorstel van art. 8 tot oprichting van een afzonderlijk pensioenfonds
vinden Burgemeester en Wethouders groote bezwaren, die de meerderheid
van onze Commissie geheel deelt.
Behalve de moeielijkheden, die aan een afzonderlijk beheer verbonden
zijn, betwijfelen wij bovendien, of er in werkelijkheid wel sprake kan zijn
van een fonds, op grond van gebrek aan een kapitaal.
Zoodanig kapitaal zou o. i. moeten ontstaan uit voorschotten van de te
verstrekken bijdragenna uitbetaling der verleende pensioenen.
In ons rapport toch van 7 Januari jl. zijn die bijdragen beschouwd als
eene gedeeltelijke tegemoetkoming in de pensioenskostendie de gemeente
geheel ten haren laste neemt.
Naar alle berekening zullen zij slechts eene matige som bedragen en
nimmer voldoende zijn om al de kosten te bestrijdenveel minder om een
batig saldo te kunnen oplevefen.
(Een lid onzer Commissie geeft echter de voorkeur aan het denkbeeldom van
de bijdragen voor het pensioen een afzonderlijk fonds op te richten, onder
beheer van eene Commissie, die jaarlijks verantwoording doet aan den
Baad. Hij kan zich niet vereenigen met het denkbeelddat van het een
maal als verdiend door de stad uitgegeven geldeen deel weer terug kome
om, welken glimp men er aan geven wille, b. v. deze op het aannemelijk-
ste «dat het toch later als pensioen wordt teruggegeven" weêr voor gemeente
uitgaven te worden besteed. Indien het denkbeeld om geen fonds op te
richten door den Baad wordt aangenomen, dan zal reeds in 1876 de
bijdrage, laat die geschat worden op 600, gehouden worden als te zullen
strekken in mindering van de geldendie voor de pensioenenten be
drage van f 5788.92 op de begrooting zijn uitgetrokken. Hij acht dit
niet wenschelijk. Die bijdrage zal dan mettertijd haar karakter, als voor
pensioen bestemdverliezen meer beschouwd worden als korting op het
traktement; bij gevolg aanleiding kunnen geven tot lager schatting
daarvanen alzoo dringen tot aanvragen om verhooging omdat het niet
voldoende is voor de werkzaamheden. Een afzonderlijk fonds moge aan
leiding geven tot meerdere moeiten, ten gevolge van het beheer, het
heeft dit vóórdat het het eigendom blijft van het korps ambtenarenen het
na verloop van jarendoor de toeneming in het voordeel komt van de
gemeente.
Deze kan zich, ook bij het tot stand komen dezer regeling, niet ont
houden van eene jaarlijksche bijdrage aan het fonds, totdat deze niet
meer noodig zal zijn. Die jaarlijksche bijdrage zal, zoolang uit het fonds
de pensioenen niet gevonden kunnen worden moeten zijn eene suppleering
voor hetgeen te kort komtombij beteren stand over te gaan in een
subsidie, dat eindigt, wanneer het fonds er ruimschoots in voorzien kan.
Lettende dus hierop, dat de gemeentekas geen voordeel, al zij het
schijnbaar, kan genieten van verdiend geld; dat eene jaarlijksche bijdrage
uit deze niet is iets nieuws, en daarom niet ten nadeele van de gemeente,
maar eene voortzetting van hetgeen zij reeds vóór jaren, zedelijk verplicht
zijnde, heeff gedaan, door het pensioneeren van ambtenaren, zijn zijne be
schouwingen deze: dat de bijdrage van 1876 reeds den grond kan leggen
voor het pensioenfonds; dat dit wegens de bepalingen in de verordening
en het vooruitzicht, dat van de bijdragers niet spoedig één zal gepension-
neerd worden,- bij jaarlijksche oplage kan toenemen; dat alzoo eindelijk,
wanneer men op het oog heeft bet belang van de gemeentekas, het oog
merk zal bereikt worden, en eindelijk dat de nu op de begrooting voor
1876 gebrachte gelden voor gepensionneerdenzouden kunnen worden over
gedragen aan het pensioenfonds, om, beschouwd wordende als bijdrage
aan het fonds voor 1876, door den Baad goedgekeurd, daarmede te vol
doen de pensioenen, die nu zijn aangegeven.)
Met art. 11 kunnen wij ons mede moeielijk vereenigen. De reden tot
uitzondering in de eerste alinea vervalt van zelve, wanneer geen fonds wordt
opgerichtmaar zelfs indien daartoe mocht besloten wordenzouden wij
niettemin dezen ambtenaren het recht op pensioen willen toekennen.
Naar den thans gevolgden regel zullen zij toch pensioen erlangen en
heeft de gemeente dus geen belang het recht daarop te weigeren, wanneer
daaraan een last verbonden isdie ten voordeele komt van de gemeentekas.
Dan kan tevens de 2e alinea vervallendie wij vermoeden alleen ten
behoeve van de in alinea 1 bedoelde ambtenaren in het ontwerp te zijn
opgenomen.
Eene bepaling als dezewaardoor voor het vervolg uitdrukkelijk de be
voegdheid zou worden gegeven om af te wijken van de vooraf vastgestelde
regelingvinden wij niet raadzaamuit1 vrees voor terugkeer tot de be
staande onzekerheid en willekeur, aan welke men voor goed een einde heeft
willen maken.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 283. Leiden, 15 November 1875.
Op de begrooting voor 1876 werd ten behoeve van de Kweekschool voor
onderwijzers en onderwijzeressen boven het ten vorigen jare toegestaan
bedrag, nog uitgetrokken eene som van f125 uitmakende met de f1215,
benoodigd voor de uitbreiding van het onderwijs ingevolge de verordening
van 30 April 1874 (Gem. blad n°. 11), het bedrag van het verleend rijks
subsidie ad 2000. Tevens werd bepaald dat over de in uitgaaf gebrachte
ƒ725 niet zoude worden beschikt, alvorens eene nadere beslissing zonde
zijn genomen aangaande de bestemming der gelden waaromtrent na overleg
met den schoolopziener en den directeur een voorstel zoude worden aange
boden.
Wij kunnen u thans, na ingewonnen bericht van de voomoèmde autori
teiten ter zake het volgende mededeelen.
Bij de aanvrage ter bekoming van een rijkssubsidie ad 2000 ten behoeve
van de Kweekschool was ook gerekend op de behoeftendie na de volledige
uitvoering der verordening bovenbedoeld zouden blijken te bestaan en niet
wel voor eene juiste omschrijving vatbaar waren.
Vooreerst is bij die regeling in aanmerking genomen dat sedert onder
scheidene jaren belangeloos hulp is verstrekt bij het onderwijs in de natuur
lijke historie, welke hulp uit den aard der zaak kan ophouden, gelijk zij,
wat de botanie betreft, is opgehouden; zoodat daaromtrent voorziening
noodig is. In de tweede plaats kan het aantal leerlingen in eene klasse
te groot of kunnen hunne vorderingen te uiteenloopend worden, waardoor
splitsing niet alleen hoogst wenschelijk, maar zelfs noodzakelijk wordt.
Verder zoude voor meer ontwikkelden tijdelijk een cursus in staathuis
houdkunde en kennis der staatsinrichting gegeven kunnen worden, waarbij
alleen de hoofdpunten ter spraak zouden komen. Ter vervulling nu van
deze behoeften is meer noodig dan de som van ƒ1275 die bij de vast
stelling van de verordening voor de uitbreiding der lessen is aangegeven.
Het zal overigens wel geen betoog behoeven dat, hetgeen afhangt
van toevallige omstandighedenvan toestandendie het eene jaar aan
merkelijk van het andere kunnen verschillen, zich niet onder vaste regels
laat brengen en dat het daarom wenschelijk is dat in de uitvoering eenige
vrijheid worde gelaten aan ons college, in overleg met den directeur en het
schooltoezicht. Tot nadere toelichting kan nog worden medegedeeld dat in
dezen cursus reeds meerdere lessen moeten worden gegeven dan bij de ver
ordening is bepaald, als 4 in de wiskunde aan de onderwijzers en onderwij
zeressen 1 in genoemd vak aan de kweekelingen en hulponderwijzeressen
en 2 in de Fransche taal, en wel sedert 1 November jl.terwijl mede in
den loop van dit jaar door den onderwijzer in het teekenen meerdere lessen
zijn gegeven dan het voor hem vastgesteld maximum bedraagt.
Wij vertrouwen met de mededeeling van het vorenstaande voldaan te
hebben aan de toezegging bij de Memorie van toelichting, tot nadere ophel
dering van het betrekkelijk artikel der begrooting.
In de tweede plaats wenschen wij de aandacht uwer vergadering te vesti
gen op de omstandigheid dat, niettegenstaande de aanzienlijke uitbreiding
van het onderwijs aan de Kweekschool sedert hare oprichting, de jaarwedde
van den directeur, in 1866 vastgesteld op 500, tot dusverre op dat bedrag
is gebleven, terwijl toch ten gevolge van die uitbreiding zijne werkzaam
heden aanmerkelijk zijn toegenomen en thans reeds nagenoeg den geheelen
tijd innemendie niet voor de waarneming zijner betrekking van hoofd
onderwijzer wordt vereischt. Eene vergelijking van de onderscheidene ver
ordeningen toont zulks ten duidelijkste aan.
De verordening van 26 Mei 1864, regelende het vormend onderwijs te
verstrekken aan de hulponderwijzers en kweekelingen (Gem. blad n°' 7 van
dat jaar) bepaalde dat de jongens-kweekelingen in twee klassen worden ver
deeld; de meisjes-kweekelingen gezamenlijk worden onderwezen en de hulp
onderwijzers eveneens slechts ééne klasse vormen. Krachtens de verorde
ning van 26 Juli 1866 (Gem. blad n°. 28) werd de inrichting in 5 klas
sen verdeeld als twee voor de jongens-kweekelingeneene voor de meisjes-
kweekelingeneene voor de hulponderwijzers en eene voor de hulponder
wijzeressen, terwijl de laatste verordening van 30 April 1874 (Gem. blad
n°. 11) de Kweekschool in 6 klassen verdeelt, als 2 voor mannelijke en
2 voor vrouwelijke kweekelingen, 1 voor hulponderwijzers en 1 voor hulp
onderwijzeressen, onder bepaling dat in 7 vakken aan elke klasse wekelijks
onderwijs wordt gegeven gedurende 2 uren en in één vak gedurende 1 uur.
Verder is het onderwijs vermeerderd met lessen in het Franscl'iEngelsch
en Hoogduitschwaarvan het maximum is vastgesteld op 12 uren per week
voor elke taal.
Wanneer men nu in aanmerking neemt dat de Directeur zooveel moge
lijk de lessen bijwoont, dan valt het in het oog dat er in geenen deele
eenigermate verhouding bestaat tusschen de tegenwoordige bezoldiging en
de aan die betrekking verbonden veelomvattende werkzaamheden.
In overleg met den heer schoolopziener, hebben wij daarom besloten uwe
vergadering voor te stellen om de jaarwedde van den Directeur met 200
te verhoogen en vast te stellen op 700, in te gaan met 1 Januari 1876
en art. 5 der verordening dienovereenkomstig te wijzigen.
Wij geven mitsdien in overweging den post te omschrijven als volgt:
Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen.
Directeur 700; Onderwijzers en onderwijzeressen enz. ƒ3800.
Eindelijk wenschen wij aan uwe vergadering de noodige machtiging te
verzoeken om uit den post «-Jaarwedden der hoofd- en hulponderwijzers enz.
van de begrooting voor dit jaar te mogen voldoen hetgeen benoodigd is
voor de lessen, die in den loop van dit jaar zijn gegeven boven het bij de
verordening bepaald aantal, zooals u in den aanhef dezes werd medegedeeld.
Wij brengen hierbij in herinnering dat het rijkssubsidie ten behoeve van
de Kweekschool ad 2000, is verleend met ingang van 1 Januari 1875
en dat het volle bedrag alzoo over dit jaar wordt ontvangen en verant
woord op den post «Ontvangsten niet tot de vorenstaande behoorende."
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N®. 284. Leiden, 12 November 1875.
Wij hebben de eer aan uwe vergadering hiernevens over te leggen een
staat, vermeldende de namen van eenige aangeslagenen in de plaatselijke
directe belasting over het loopende jaar, die in den loop daarvan de gemeente
verlieten of overleden zijnmet voorstel om aan die personen geheele of
gedeeltelijke afschrijving te verleenentot een bedrag als in de lle kolom
van dien staat is aangewezen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden 13 November 1875.
De Commissie van Financiën, in wier handen werd gesteld, ten fine van
bericht en raad, eene lijst van personen, welke in den loop des jaars de ge
meente verlieten of overleden zijn en in de plaatselijke directe belasting over
1875 waren aangeslagen, heeft de eer u te raden om de door Burgemeester
en Wethouders voorgestelde afschrijving te verleenen, en wel voor de som
men als in kolom 11 dier lijst zijn uitgetrokken, tot een gezamenlijk be
drag van ƒ167.05.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DBABBE.