HANDELINGEN Til BH GHHNTIBA1D TAR LEIDEN.
44.
INGEKOMEN STUKKEN,
ter inzage van de leden nedergelegd.
N°. 279. Leiden, B November 1875.
Wij hebben ons in den afgeloopen zomer verplicht gezien een van onze
beambten voor den tijd van ongeveer drie maanden in zijne bediening te
schorsen, met verlies van al de financieële voordeelen, welke hij aan die
bediening ontleende. v
De overige beambtenten gevolge van dit besluit gedurende drie maanden
met zeer buitengewone werkzaamheden belast geweest, hebben die werk
zaamheden met grooten ijver verricht. Het is dunkt ons billijk, die bui
tengewone diensten te beloonen door hun nu ook uit te keeren dat gedeelte
van het traktement en van het administratieloonhetwelk tengevolge van
de schorsing beschikbaar is geworden.
Aangezien intusschen de regeling der traktementen van onze beambten
aan uwe vergadering behoort en wij daarin niet op eigen gezag verandering
kunnen brengen, zoo hebben wij de eer u te verzoeken ons tot toepassing
van den bovenbedoelden maatregel te machtigen.
Aan dit verzoek wenschen wij nog een tweede toe te voegen. Het was
van oudsher de gewoonte aan onze bank, dat van de zoogenaamde meer
gelden, welke na zekeren termijn sedert den verkoop der panden verloopen,
niet door de rechthebbenden werden opgevraagd en dus aan de bank ver
vielen, aan de inbrengers werd teruggegeven wat zij op de verkochte pan
den meer hadden voorgeschoten dan de bank beleende. Wij achten het
billijk dien maatregel te bestendigen voor alle panden, welke vóór 1 Januari
1875 door tusschenkomst van inbrengers werden beleend; maar aangezien
wij ten zeerste betwijfelenof zulk. een maatregel wel met het vroeger
geldende reglement strookte, zoo hebben wij gemeend daartoe niet te mo
gen besluiten zonder uwe uitdrukkelijke machtiging.
Wij hebben alzoo de eer ook die machtiging hierbij aan te vragen.
Commissarissen der stads-bank van leening.
J. T. Boys, Voorzitter.
W. de Jongh, fd. Secretaris.
N°. 280. Leiden, 12 November 1875.
Onder overlegging der stukken van sollicitanten naar de betrekking van
Algemeen Marktmeester, hebben wij de eer u uit te noodigen wel tot de
benoeming te willen overgaan.
Wij nemen tevens de vrijheid, ter vervulling dier betrekking, bij uwe
vergadering aan te bevelen Christiaan Plu, sedert 1860 Commissaris der
aardappeienmarkt en gedurende een aantal jaren tot adsistentie van den alge-
meenen marktmeester aangewezen, terwijl hij, vooral gedurende de laatste
ziekte en na het overlijden van den vorigen titularis, diens betrekking,
zeer tot tevredenheid van het Dagelijksch Bestuur, met de meeste nauwge
zetheid en ijver heeft waargenomen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N#. 281. Leiden, 15 November 1875.
De heer Vunderink heeft zich naar aanleiding van de beslissing bij de
behandeling van de begrooting aangaande het voorstel tot verhooging van
zijne jaarwedde als ambtenaar belast met het toezicht op de honden, bij
nevensgevoegd adres tot uwe vergadering gewend en daarbij op eene ver
meerdering van inkomsten aangedrongenook wijzende op zijne werk
zaamheden als volontair Inspecteur der politie.
Eene wijziging te brengen in de tegenwoordige organisatie der politie,
door het aantal bezoldigde Inspeoteurs met één te vermeerderenkomt ons
ongeraden voor, doch wij blijven het wenschelijk en billijk achten dat de
inkomsten van adressant, verbonden aan zijne.andere betrekking bovenver
meld, worden vermeerderd. Eene verhooging van zijne vaste jaarwedde met
ƒ100, zouden wij dan ook zeer gaarne op de meermalen aangegeven gron
den zien toegekend en wij nemen de vrijheid tot het nemen van een daartoe
strekkend besluit te adviseeren.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 5 November 1875.
Den Baad der gemeente Leiden;
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, Johan Christiaan Vun
derink oud 27 jaarvolontair Inspecteur van politietevens ambtenaar
belast met het toezicht op de invordering der hondenbelasting;
dat hij met belangstelling heeft nagegaan de discussion in den gemeen
teraadwat betreft zijn persoon, en met genoegen kennis nam van het
voorstel door den heer Van Iterson voorgedragen, om het salaris verbonden
aan laatstgenoemde betrekking met ƒ100 te verhoogen;
dat bedoeld voorstel echter niet is aangenomen, als afstuitende op enkele
leden die zulks niet avoueerdenin adressant meer den man ziende die
belast is met het opvangen en afmaken van honden, hem alzoo gelijkstel
lende met den agent van politie
dat hij echter zoo vrij is door dit schrijven aan te toonen dat zijne be
trekking is eene geheel anderedat hij belast is met het opsporen van
honden die niet in de belasting zijn aangegeven, en alzoo zorg moet dragen
dat de belasting-verordening in het belang der stadskas behoorlijk wordt
geefiectueerd
dat hij vermeent er zich op te kunnen beroepen dat hij zijne taak met
ambitie en accuratesse heeft waargenomen, getuige het cijfer, ruim ƒ2400,
hetwelk dit jaar als belasting is betaald, en dat, niettegenstaande erin
den loop dezes jaars 150 honden zijn afgemaakt, terwijl dat bedrag over
1874 bedroeg 2225, en vorige jaren slechts beneden de ƒ2000;
dat hij ook met bescheidenheid vermeent er op te mogen wijzendat
adressant als volontair Inspecteur van politie aangesteld zijnde, hij met de
andere Inspecteurs in den effectieven dienst rouleert, waarvoor hij geene be
taling erlangt;
1875.
dat als zijnde de dienst voor de Inspecteurs van politie zoodanig geregeld
dat er steeds een Inspecteur voor dag- of nachtdienst aanwezig iszij alzoo
ongeveer 100 nachten in een jaar de nachtwacht moeten betrekken, waar
van in alle weersgesteldheden een groot gedeelte op de straat wordt door
gebracht en de Inspecteurs uit den aard der betrekking meerdere uit
gaven voor kleedingschoeiseletc. benoodigd hebben dan ieder ander
burger j
dat adressant meer speciaal onder de leiding van den heer Commissaris
van politie Van der Maaren zijnde, alzoo in het bezit is van een certificaat,
op zijn verzoek verstrekthetwelk hij zoo vrij is hierbij te voegen.
Redenen waarom adressant zich alsnog tot den gemeenteraad wendtmet
beleefd en dringend verzoek bovenvermelde motieven wel in overweging te
willen nemen, en kan het zijn het budget der politie te verhoogen, en
hem voor het waarnemen van die betrekking eene toelage of daggeld te
willen verstrekkenwaardoor de inkomsten van adressant eenigermate in
verhouding worden gebracht met die van de overige Inspecteurs van politie.
't welk doende,
J. C. VUNDEBINK.
N'. 282. Leiden, 12 November 1875.
Ingevolge besluit van uwe vergadering van den 21eB October jl. is tot
prae-advies in onze handen gesteld de concept-verordening ter regeling van
het pensioen, te verleenen aan gemeente-ambtenaren en bedienden, door de
Commissie ad hoe ontworpen, naar aanleiding van het genomen besluit in
uwe vergadering van den 21 Januari dezes jaars.
Burgemeester en Wethouders hebben bij rapport van 30 Augustus jl. hunne
opmerkingen omtrent het ontwerp medegedeeldmet de meeste van welke
wij ons kunnen vereenigen.
Art. 1, de personen aanwijzende, op welke de verordening van toepassing
zal zijn, begrijpt onder dezen niet, zooals Burgemeester en Wethouders reeds
opmerken, de beambten en bedienden aan gemeente-instellingen en inrich
tingen beheerd wordende door commissiën uit den gemeenteraadvoor zoo
ver zij namelijk door die commissiën worden aangesteld.
Het is ook ons niet recht duidelijk, welke overwegende reden aanwezig
is, om onderscheid te maken, zoowel tusschen ambtenaren van dezelfde ca
tegorie onderlingals tusschen deze en de overige beambten. Zij zijn
toch allen in dienst van de gemeente voor vast aangesteld en wordenzoowel
de een als de ander, hetzij onmiddellijk of middellijkuit de gemeentekas
bezoldigd. Hunne aanstelling gaat ook eigenlijk uit van den gemeenteraad
bij wien het recht tot benoeming, volgens art. 145 der gemeentewet, berust,
maar die krachtens datzelfde artikel zijne bevoegdheid in deze aan de com
missie heeft overgedragen. Wij zouden daarom wenschen ook aan deze
ambtenaren het recht op pensioen te zien toegekend.
Nog eene andere opmerking meenen wij te moeten maken omtrent dezelfde
bepaling van art. 1naar aanleiding van de dikwerf zoo zeer betwiste vraag
of onder ambtenaren en bedienden ook moeten begrepen worden de stadswerk-
lieden en dergelijke personen, gedurende korter of langer tijd in dienst van
de gemeente werkzaam gesteld.
Naar het ons voorkomtwordt die questie niet voldoende door de aangegeven
omschrijving opgelost en blijft de bestaande onzekerheid voortduren.
Vooral met het oog op het verleenen van pensioen, waarbij het geldelijke
belang der gemeente zoo zeer betrokken isachten wij het van groot belang
de hoedanigheid van ambtenaar zoo mogelijk nauwkeurig aan te wijzen.
Het ontwerp stelt als hoofdvereischte door de bevoegde autoriteit.
Wij meenen in artikel 136 der Gemeentewet //dat de Raad regelt de be
zoldiging van alle plaatselijke beambten en bedienden, zoover de regeling
niet aan Gedeputeerde Staten is opgedrageneene tweede voorwaarde te
vinden, namelijk het genot van eene overeenkomstig dit art. vastgestelde
bezoldiging.
Daardoor wordt voorkomendat men stilzwijgend ambtenaar in den
zin der wet en van deze verordening wordt, door het vervallen gedurende
een tijd lang van werkzaamheden, door wien ook opgedragen, ten behoeve
van de gemeentevoor de verrichting van welke eene som door den Raad
is toegestaan, zonder daarom eene bepaalde betrekking of bediening met
eene vaste bezoldiging te hebben willen instellen.
De bepaling zou dienovereenkomstig aldus gewijzigd kunnen worden:
//Ambtenaren en bedienden met betrekking tot deze verordening zijn zij
die voor vast aangesteld worden ter vervulling van een plaatselijk ambt of
bediening, tegen genot van eene door den Koningde Gedeputeerde Staten
of den Gemeenteraad daarvoor vastgestelde bezoldiging."
Met de laatste zinsnede van art. 1welke voornamelijk ten doel schijnt
te hebben deze verordening van toepassing te verklaren op onderwijzers,
voor zoover aan hunne betrekking eene hoogere bezoldiging of grooter
inkomen is verbonden, dan de jaarweddenaar welke hun pensioen door
den Staat geregeld wordt, kunnen wij ons zeer wel vereenigen. Alleen
veroorloven wij ons de opmerking, of de bepaling wel hier ter plaatse is,
daar het al of niet van elders ontvangen van pensioende hoedanigheid
van ambtenaarwelke hier omschreven wordt, niet wijzigt, maar wel den
omvang van het recht op pensioen beperkt, waarvan echter niet gesproken
wordt.
De bedoeling zou naar onze opvatting beter bereikt worden, wanneer de
verordening voorafgegaan werd door een nieuw artikel 1luidende als volgt
//De gemeente-ambtenaren en bedienden hebben in de gevallen en onder
de bepalingen van de volgende artikelen een recht op pensioenvoor zoo
ver zij niet reeds krachtens andere wettelijke bepalingen ter zake van het
zelfde ambt of dezelfde bediening pensioen genietenin welk geval deze
verordening niét van toepassing is op het bedrag hunner bezoldiging, waar
naar zij van elders pensioen genieten."
Art. 3 regelt het pensioen naar de jaarwedde genoten tijdens het ontslag.
Daar het bedrag der bezoldiging reeds is vastgesteld voor de berekening
van de te verstrekken bijdragen, komt het ons eenvoudiger voor, ook voor
het pensioen als maatstaf aan te nemen den grondslag vastgesteld voor de
berekening der jaarlijksche bijdragendoor te bepalen
//Als maatstaf voor de regeling van het pensioen wordt aangenomen de
55