De heer Scheltema. Ik meea dat beide zaken met elkander in nauw verband staanen zou liever den hoofdelijken omslag iets willen verhoogen dan 10 opcenten meer heffen op het personeel. Het overschot van ƒ4600 zon ik dan ook niet willen brengen op «Onvoorziene uitgavenmaar doen strekken in mindering van belasting. Het tekort wordt dan slechts 2400. Met dat bedrag zou ik den hoofdelijken omslag willen verhoogen en dan de 10 opcenten op het personeel, die p.m. ƒ10000 bedragen, niet heffen. Ik heb ook gehoord dat er eene mindere opbrengst van de opcenten op de grondlasten te verwachten is, maar het is, meen ik, nog niet met zekerheid bekend hoeveel die opbrengst minder dan de raming zal zijn. En mocht dit later blijken, dan zal het daardoor ontstaan tekort, dat nu misschien wel wat ruim wordt genomenwel op eene of andere wijze gedekt knnnen wordenmisschien wel door meerdere opbrengst van de gasfabriek. Ik wil vooral niet meer belasting heflen dan men zeker weet dat werkelijk noodig is. Ik zou liever de voorschriften, die gegeveit zijn, willen hebben opgevolgd. Komt er een tekort, dan kan daarin op andere wijze worden voorzien. De Voorzitter. Het zijn juist de voorschriftendie opgevolgd worden; maar het is op grond van het vermoedelijk minder bedrag der opcenten op de gebouwde eigendommen. Wij wenschen de 50 opcenten op de per- soneele belasting te behouden en den hoofdelijken omslag tot geen hooger cijfer uit te trekken. De Commissie wil ook liever vasthouden aan de thans voor den hoofdelijken omslag uitgetrokken som van ƒ101,000. De heer Hartevelt. Waarom wil de heer Scheltema den hoofdelijken omslag vermeerderen met eene som die wij noodig zullen hebben om in ons tekort voorzien Waren wij er b. v. stellig zeker van dat de 4600 niet voldoende zullen zijn en wij er nog ƒ2000 bij noodig zullen hebben, dan begrijp ik eene verhooging van het cijfer der plaatselijke directe be lasting, maar in de gegeven omstandigheden niet, nu er eigenlijk geen over schot meer is. De heer Scheltema. Het zal aan mij liggen, dat ik. mij niet duidelijk heb uitgedrukt en dat daardoor de heer Hartevelt mij niet begrepen heeft. Het voorstel van den heer Hartevelt komtmeen ikdaarop neerom de «Onvoorziene Uitgaven" met 4600 te verhoogen en danin plaats van 40zooals aanvankelijk door de Commissie van Financiën was voor gesteld50 opcenten, dus 10 opcenten meer, te heffen op het personeel. Nu is daarentegen mijne bedoeling om die 4600 niet te brengen op «Onvoorziene Uitgaven" en dan ook geen 10 opcenten meer, en alzoo slechts 40 opcenten op het personeel te heffen, maar den hoofdelijken om slag te verhoogen met Zooveel als er dan nog tekort komt. De Voorzitter. Ik begrijp het zeer goed. De bedoeling van den heer Soheltema is de 40 opcenten te behouden en den hoofdelijken omslag met 6 a, 7000 te verhoogen. De heer Hartevelt. Het zoude dus zijn ter wille van het principe om de opcenten op de Rijks personeele belasting te verlagen; de Raad weet hoe gaarne de Commissie van Financiën die opcenten geheel van de begrooting zag verdwijnen. De som van ƒ4600 is echter lang niet voldoende voor eene vermindering met 10 opcenten, en die som is geen ovorschot meer van het oogenblik af dat wij wetendat de opcenten op de gebouwde eigen dommen te hoog zijn geraamd. De post no. 4 wordt hierop goedgekeurd met 16 tegen 5 stemmen. Tegen stemden: de heeren Van Iterson, DercksenScheltema, Verster en Le Poole. Thans wordt n#. 6 (de hoofdelijke omslag), voorgesteld op ƒ101,000, in hoofdelijke omvrage gebracht en met algemeene stemmen goedgekeurd. Hoofdstuk II in zijn geheel wordt met algemeene stemmen aangenomen. Hoofdstuk V wordt alsnu andermaal in behandeling genomen. De Voorzitter. Dat hoofdstuk was aangehouden, omdat wij gisteren niet wisten wat er beslist zou worden omtrent het lot van de Morschpoort. Nu kan de raming van no. 44 blijven op ƒ150. Dienovereenkomstig wordt besloten. De Voorzitter. Ik zal thans hoofdstuk V in rondvraag brengen. Het hoofdstuk wordt met algemeene stemmen aangenomen. De Voorzitter. De onvoorziene uitgaven worden nu verhoogd tot ƒ10707.855. Hoofdstuk XI wordt tot dat bedrag met algemeene stemmen aangenomen. Het eindcijfer van de uitgaventhans uitgetrokken tot een bedrag van ƒ476,892.525, wordt vastgesteld met 19 tegen 2 stemmen. Tegen stemden: dé heeren Verster en Le Poole. De inkomsten, tot gelijk bedrag, worden op dezelfde wijze vastgesteld. De begrooting in haar geheel wordt vervolgens aangenomen met 19 tegen 2 stemmen. Tegen stemden: de heeren Verster en Le Poole. De heer Van Heukelom. Ik ben alsnu in de gelegenheid, mijnheer de Voorzitter, den volledigen inhoud mede te deelen van het gesprokene door den Minister van Binnenlandscbe zaken, blijkens het thans verschenen officieel verslag van de zitting der Tweede Kamer van 25 October 11.en ik wenschte nu gaarne eene beslissing te hebben genomen op het voorstel door mij gisteren gedaan. Ik weet niet of alle leden in het bezit zijn van het Bijblad tot de Staatscourant, maar nu ik dat verslag voor mij heb, zal ik de vrijheid nemen van de rede, door mij bedoeld, het gedeelte voor te lezenwaarop mijn voorstel gegrond is. Dat gedeelte is van den vol genden inhoud«dat de gemeenteraad van Leiden met volkomene kennis van zaken eene weinig bezwarende verpligting op zich heeft genomen, ten behoeve van dezen spoorweg." Dat zijn dus de woorden, die werkelijk zijn gebezigden die overeenkomen met hetgeen ik reeds uit andere dag bladen had overgeschreven. En nu zou ik meenendat men alle zaken ter zijde latende, eenvoudig zich zou kunnen bepalen tot stemmen over de verklaring, die ik in de notulen_wenschte te zien opgenomen. De Voorzitter. Ik heb gisteren over de zaak mijne roeening medege deeld en heb het voornemen niet in herhaling te treden. De heer De Fremery. Mij komt het uiterst moeielijk voor een juist oordeel uit te brengen over het voorstel dat gedaan is, omdat de om standigheden geheel gewijzigd zijn; de kennis die men op 22 April had omtrent den geprojecteerden spoorweg was zeker naar het oordeel van hen die toen eene stem hebben uitgebracht, voldoende om eene beslissing te nemen ook naar mijn oordeel, en nu mag, dunkt mij, later geen protest worden aangeteekendomdat men door nadere inlichtingen het vermoeden heeft op gevat, dat ook zonder subsidie voor onze gemeente de begeerde aansluiting zou verkregen zijn. Ik meen op deugdelijken grond voor de bijdrage te hebben gestemd, en zal dus, zoo ik stemmen moetf mij niet veteenigen met het gedane voorstel. De heer van Heokelom. Ik kom niét in de mérites der zaak. De Minister vindt goed te zeggen en daarop komt het alleen aan dat wij met volkomen kennis van zaken eene weinig bezwarende verplichting heb ben op ons genomen. Naar mijne overtuiging hebben wij niet met volkomen kennis van zaken gehandeldtoen wij ons besluit namen. En nu wenschte ik daarover eene beslissing te hebben genomen. Is men het met mijne opvatting eens, dan zou ik gaarne zien, dat men zich met mijn voorstel vereenigde, door in dien zin eene verklaring te geven. Maar is men het niet eensdan hebbe men eenvoudig mijn voorstel af te stemmen. De vraag is niet, of het nuttig was en of wij wel gedaan hebben een tonne gouds te gevenmaar of wijtoen wij het besluit daartoe namenmet vol komen kennis van zaken hebben gehandeld. Ik pretendeer van neen, omdat wij niet gekend hebben de onderhandelingen van de Rijnspoorweg-maat schappij met de Regeering. De heer Van der Lith. Ik zou zeer gaarne de discussie over deze zaak verdaagd zien tot eene nadere gelegenheid, omdat de Minister, voor zooveel ik uit zijne verklaring kan opmaken, eene nadere toelichting van zijne woorden heeft toegezegd. De Minister toch heeft aldus gesproken: «De geachte spreker zeide niet te willen aanraken het punt der onderhan deling tusschen Leiden en de heeren concessionarissen. Het spijt mij dat de geachte spreker dit punt niet heeft willen aanraken Dat de geachte spreker nu niet handelt over de quaestie-, waaromtrent éen rapport door eene commissie uit deze kamer is uitgebragt, dat wij nog niet kennen, daarin huldig ik zijne mij bekende voorzigtigheid. Ik zou er niet tegen opzien, maar de tijd om dat te behandelen zal wel komenIk vlei mij dat binnen weinig tijds de kamer over deze zaak zal oordeelenzooals de regering er op dezen oogenblik over oordeelt. Over de zaak namelijk in haren geheelen omvangwanneer de kamer in handen zal hebben de onteigenings-wettenzoowel tot aanleg van den spoorweg van Leiden tot Woerden als enz." De Minister zal dus waarschijnlijk nader zijne woorden toelichten. Ware het daarom niet wenschelijk te wachtentotdat wij met die officieele toelichting zullen hebben kennis gemaakt? Ik zou er voor zijn de behandeling dezer zaak te verdagen. De heer Van Heukelom. De Minister kan aan zijne verklaring zooveel explicatie geven als hij wil, maar wij hebben daar niets mede te maken. De Minister kon niet zeggen dat wij met volkomen kennis van zaken eene weinig bezwarende verplichting hebben op ons genomen. Wij moeten zeiven weten wat daarvan is. De Voorzitter. De Raad had de kennis, die hij moest hebben. Met wat récht kon hij meer verlangen? Particuliere onderhandelingen tusschen den Minister en de Nederl. Rijnspoorweg maatschappij liggen geheel buiten zijne bemoeiingen. Het was buitendien gebleken dat zonder het subsidie van een tonne gouds de zaak als afgedaan was te beschouwen. De heer Van Heukelom. Ik zeg: die met die opvatting genoegen nemenmoeten maar tegen mijn voorstel stemmenmaar zijdie met mij van oordeel zijndat wij niet met volkomen kennis van zaken hebben gehandeld, moeten zich met mijn voorstel vereenigen. Ik wil volstrekt niet in de mérites der zaaknoch ook in incrimination treden. Ik wil alleen constateerendat de Raad niet volkomen met alles bekend was. De heer Van der Lith. Juist omdat er over de bedoeling der woorden van den Minister verschil is, wensch ik de verdere discussie te hebben verdaagd. De vraag is, wat de Minister heeft bedoeld. Als hij beweerde, dat de Raad alles en dus ook de onderhandelingen heeft gekenddan moet men zeggen: neen, dat was niet het geval. Maar als bedoeld is datgene, wat de Raad behoorde te wetendan kan de zaak wellicht anders beschouwd worden. Daarom wilde ik liever wachten, totdat de Minister nader zijne woorden zal hebben geëxpliceerd. De heer Du Rieu. Ik wensch geen meening uit te spreken over het onderwerp van het voorstel van den heer Van Heukelom en zal er tegen stemmen. Hij stelt ons een alternatief, waarover ik geen uitspraak wil doen. De heer Dercksen. Ik wensch te bestrijden het voorstel van den heer Van der Lithen geloof met den heer Van Heukelom dat wij zeer goed heden ons gevoelen kunnen uitspreken. De nadere inlichting van den Mi nister kan voor ons niets afdoen. Dit echter is ook het eenige punt, waar omtrent ik het in deze aangelegenheid met den heer Van Heukelom eens ben. Wij dienen dus te onderzoekenof wij genoeg ingelicht waren toen wij met de heeren Sloet en De Bordes contracteerden. Reeds gisteren sprak ik daaromtrent mijn gevoelen uit, en ik wensch in geene herhalingen te treden vooral niet omdat ik deze zaakin iederen vorm eene onaangename vind. Ik zal dus tegen de motie van den heer Van Heukelom stemmen. Het voorstel van den heer van der Lith, tot verdaging der zaak, wordt hierop in hoofdelijke omvrage gebracht en met 12 tegen 8 stemmen verwor pen; hebbende inmiddels de heeren ScheltemaVerster, Bijleveld, Le Poole, Van der Zweep en Van Wensen de vergadering verlaten. Voor steraden: de heeren Van der Lith Du Rieu en Van Hettinga Tromp. Het voorstel van den heer Van Heukelom wordt verworpen met 9 tegen 6 stemmen. Voor stemden: de heeren Van Iterson, Van Heukelom, Driessen, Harte velt, Goudsmit en Juta. Niets meer aan de orde vau den dag zijnde, wordt de vergadering gesloten. VERBETERINGEN. N°. 41, blad 47, pag. 2 (kolom 1, regel 40 v. b.) staat: «bedoeling"; dit moet zijn: «bcdeeling." De onderste regel van bladz. 4 van vel n°. 51 behoorde te zijn geplaatst als bovenste regel van bladz. 1 van genoemd vel. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1875 | | pagina 18