De heer Van dee Lith. Ik wensoh ook eene poging te wegen om aan Offenberg die f 800 toegekend te zien, daar hem ae bezwarende verplichting is opgelegd geene privaatlessen te mogen geven. Dezelfde verplichting was ook opgelegd aan aen hoofdonderwijzer. De Raad heeft bepaald besloten, aan den heer Disse niet toe te staan privaatlessen te geven. Hetzelfde is nu ook op den heer Offenberg toegepast. Maar, ben ik wel ingelicht, dan gelden geenszins dezelfde redenen voor den heer Offenberg, die voor den hoofdonderwijzer toepasselijk zijn, de vrees namelijk dat de hoofdonder wijzer, indien hij privaat onderricht mocht geven, daaraan meerdere zorg zou besteden en zoodoende het openbaar onderwijs daaronder lijden zou. Maar daarvan kan zeker bij een ondergeschikte, zooals Offenberg, geen sprake zijn. Als dat nu het geval is, vind ik het zeer hard dat ook hem de bedoelde verplichting is opgelegd. Hij heeft geene gelegenheid privaat onderwijs in de gymnastiek te geven en daarbij een zeer klein traktement. Het is om die reden, dat ik wel geneigd zou zijn tot verhooging van zijn traktement mede te werken. De Voorzitter. Ik zou willen vragen, of juist wel bedoeld is, dat Offenberg privaatles zou mogen geven. Ware dat zoo, dan zou hij van beter conditie wezen dan zijn chef. Zoo ik mij goed herinner, dan is die zaak destijds juist in dien zin bij den Raad besproken. De heer Goddsmit. Gij hebt volkomen gelijkmijnheer de Voorzitter. De heer Van der Lith was toen nog geen lid van den Raad en kan dus omtrent dit punt minder goed op de hoogte zijn. De heer Van der Lith. Er had een misverstand plaats. Ik* heb het van den schoolopziener, den heer De Goeje zelf, die mij verklaard heeft, dat het wel in de bedoeling der schoolautoriteiten gelegen heeft, dat aan Offenberg vergunning tot privaat-onderwijs zou gegeven worden en dat de man er ook eenigszins op had gerekend. De Voorzitter. Maar dan zou hij werkelijk van beter conditie zijn dan Disse. Daarbij geeft Offenberg ook nog in andere vakken les daarin is het privaat-onderwijs hem niet verbodenmaar wel in de gymnastiek. De heer Van der Lith. Zijn toestand is wel eenigszins verbeterd door zijne lessen in den wapenhandel en het dansen. Maar de verhouding tus- schen Offenberg en Disse is daardoor niet bewaard. Aan Disse is toch permissie gegeven onder de hand, in de school privaat-onderwijs te laten geven, onder de leiding van anderen ja, maar hij is er bij tegenwoordig. De Voorzitter. Het geschiedt onder zijn toezicht door een anderen onderwijzer. Hij verhuurt het lokaal. De heer Librecht Lezwijn. Het lokaal is aan den heer Disse verhuurd, in die uren, waarin geen lessen aan de leerlingen der gemeente-inrichtingen worden gegeven. Het lokaal is verhuurd voor 200, onder bepaling even wel dat de heer Disse zelf geen onderwijs zal mogen gevenmaar hiervoor aanstellen zal een door hem te bezoldigen onderwijzer. Alleen is het hem veroorloofd het toezicht over de lessen te houden. De heer Van der Lith. Maar die regeling is dan toch inderdaad in zijn voordeel, want hij zal wel niet zuiver belangloos zijn lokaal voor die lessen disponibel stellen. De heer Librecht Lezwijn.- De heer Disse trekt natuurlijk voordeel uit het door hem van de gemeente gehuurde lokaal, door de gelegenheid open te stellen tot het bijwonen van privaatlessen. De heer Van der Lith. Dat meende ik ook. De heer Goddsmit. Naar mijn oordeel hangt de geheele zaak af van deze vraag, of namelijk aan Offenberg in der tijd bepaalde uren zijn aan gewezen, en of zij later zijn vermeerderd. Zijn hem geene bepaalde uren aangewezendan zou er geen aanleiding tot verhooging bestaanmaar is dat wel het geval, dan zou ik tot verhooging kunnen komen, 'op gronden van billijkheid. De heer Librecht Lezwijn. Bij de benoeming van Offenberg was het voornemenzoowel bij den heer schoolopziener als bij den directeur der kweekschool, om de diensten van den hulponderwijzer alleen in te roepen bij die lessen waarin een groot aantal leerlingen vereenigd was. Er waren lessen van 45 leerlingen. Later heeft men den hulponderwijzer opgelegd tegenwoordig te zijn bij alle lessen en daarbij zijne diensten te verleenen. De heer Goddsmit. Daarvan wisten wij niets. En daar alzoo niet blijkt, dat de lesuren zijn vermeerderd, bestaat er m. i. ook geene reden tot verhooging. De heer Van Iterson. Na al het gehoorde bestaat er, volgens mijne meeningeene dubbele reden voor die verhooging. In de eerste plaats is de belooning absoluut te laag, wijl daarbij bepaald is dat de man geene andere lessen mag geven en omdat zijne werkzaamheden sedert de aanstel ling met een derde vermeerderd zijn. Maar ten andere heeft hij relatief aanspraak op verhooging, als men zijne positie vergelijkt met die van den heer Disse, die, ik zal nu niet zeggen de bestaande bepalingen ontduikt, maar, zoo als wij vernomen hebben, toch nog op eene of andere wijze er wat weet bij te verdienenop eene manier die niet openstaat voor Offenberg; Het voorstel der Commissie van Financiën, hierop in hoofdelijke omvrage gebracht zijr.de, wordt verworpen met 14 tegen 9 stemmen. Voor stemden: de heeren Goudsmit, Dercksen, Van Hettinga Tromp, Cock, Van der Zweep, Van Heukelom, Du RieuSuringar en Hartevelt. De heer Jdta. Vóór wij van dit artikel afstappen, wilde ik nog wel een enkel woord zeggen over de prijzen. Ik betuig wel mijn dank voor de nauwkeurige opgave van de kostendie wij gekregen hebbenmaar ook dat Burgemeester en Wethouders zich bereid hebben verklaard om in over weging te nemen of het stelsel van prijsuitdeeling af te schaffenof daarin eene wijziging te brengen. Ik zal mij dus wel wachten reeds nu daaromtrent een voorstel te doenmaar ik zou bij dit nommer wel in overweging willen gevenmet het oog op de verspreide posten voor lager middelbaar en hooger onderwijs, over die 1400 niet te beschikken, vóór en aleer het gevoelen te hebben gehoord van de hoofden der scholen en van de schoolautoriteiten. Ik geloof dat er tegen het stelsel dier prijzen veel te zeggen is, zoowel om de ongunstige uitwerking op de leer lingen die geen prijzen krijgen als om de kosten. Mijn voorstel zou alzoo 1873. zijn, dat ovêr de gézaménlijke som van 1450 niet beschikt werd, vóórdat omtrent de zaak de adviezen waren ingewonnen van de hoofdonderwijzers en de schoolautoriteiten. De Voorzitter. Zooals de heer Juta zal gezien hebben, hebben wij ons juist bereid verklaard zoodanig onderzoek in te stellen. En het ligt in den aard der zaak, dat wij dat moeten doen nog vóór Januari. De heer Jdta. Mag ik daaruit besluiten, dat wij in staat zullen worden gesteld ons oordeel daarover uit te spreken? De Voorzitter. Natuurlijk; doch niet nu bij de begrooting, maar laterwanneer zal beslist worden of die post al of niet zal worden uitgegeven. De heer Jdta. Ik dank u, mijnheer de Voorzitter. De post wordt hierop goedgekeurd. No. 121. Jaarwedden der hoofd-en hulponderwijzers én onderwijzeressen mitsgaders toelagen ten behoeve van kweekelingen 83330. De Voorzitter. Deze post moet, zooals blijkt uit de opgave, voorko mende in het rapport der Commissie van Financiën, met 1900 en boven dien met 100 worden verhoogd, ten gevolge van veranderingen die sedert het opmaken der begrooting hebben plaats gehad. Op dezen post stelt verder de Commissie voor de verhooging met 160 van de jaarwedde van den heer Jennes te laten vervallen. Zou de heer Hartevelt bezwaar heb ben die verhooging te laten bestaan? De heer Hartevelt. Als men de verhooging op de begrooting laat en goedkeurtis de zaak uitgèmaakteene andere regeling wordt te gemoet gezienlaten wij die voor dit geval ook afwachten. In verband met het rapport van de Commissie van Financiën over de verhooging der jaarwedden van leeraren aan de gemeente-instellingen, stelt zij voor deze ƒ160 te laten vervallen. De Voorzitter. Dus persisteert de Commissie bij haar voorstel tot het doen vervallen dier f 160onder voorbehoud van een nader voorstel. Het voorstel der Commissie van Financiën wordt aangenomen met alge meens stemmen, waarop de post wordt goedgekeurd tot een bedrag van ƒ85170. No. 122. Veranderlijke belooning van de onderwijzers ƒ1600. De heer Cock. Hier komt nu te pas het voorstel om de veranderlijke belooning der hoofdonderwijzers te veranderen in eene vaste. Ik zal tegen dat voorstel stemmen omdat ik het verderfelijk acht. Ik ben daar zoozeer van overtuigd, dat ik gerust durf zeggen, dat zoo ik een onverzoenlijk vijand van het openbaar onderwijs was wat ik niet benwant men kan zeer goed een warm voorstander van het bijzonder onderwijs wezenzonder daarom een vijand van het staatsonderwijs te zijn ik geen beter middel zoude weten om het openbaar onderwijs een gevoeligen knak te geven. Ik weet zeer goeddat uit het oogpunt van zèle de hier bestaande hoofdonder wijzers boven alle verdenking verheven zijn, maar het blijven menschen, zooals wij allenen de beste mensch heeft dikwijls een prikkel noodig. Men moge zeggen wat men ook wil, men moge het gelukkig of ongeluk kig vinden, een prikkel hebben wij allen noodig, en dan is er geen ge voeliger en krachtdadiger prikkel dan dié van het eigenbelang. Hoe anders te verklaren de concurrentie, die hét bijzonder onderwijs nog steeds, hoewel in voortdurend afnemende mate, tegen de staats-school voert? Niettegen staande het openbare onderwijs zoo vele materieele voordeelen geniet, die het bijzonder onderwijs geheel mistzooals gratis schoolbehoeftenpension- neering der onderwijzers en verder nog de welgevulde stads-kas, waaruit telkens subsidie gevraagd wordt, zonder dat dit bijna ooit geweigerd wordt, niettegenstaande dat alles leeft het bijzonder onderwijs nog. Ik schrijf dit onder anderen voornamelijk toe aan den, in dit geval weldadigenprikkel van het eigenbelang. Door het onderhavig voorstel wordt die weinige prik kel, die nog bij het staats-onderwijs bestaat, geheel weggenomen en dat om het geringe voordeel van iets hooger pensioen in de toekomst. Hoewel een vriend van het bijzonder onderwijs, mag ik toch, door dit voorstel aan te nemen, het openbaar onderwijs niet aan een zoo klaarblijkelijk gevaar bloot stellen. De heer Goddsmit. De heer Cock zal zich herinnerendat ik in de sectiën het volkomen met hem eens was, en daar ik een groot voorstander ben van het openbaar onderwijs, zal het geene verwondering baren, dat ik mij verzet tegen de voorgestelde afschaffing der veranderlijke belooning. Men moet niet nemen een menschmaar den menschen ontneemt men dezen den prikkel, dan vrees ik dat licht de ijver zal verflauwen. En zou men nu voor een beetje meer pensioen de zaak, die zoo gewichtig is, in de waagschaal stellen? Ik weet dat, toen men bij de Tweede Kamer gespro ken heeft over het afschaffen der college-geldendaartegen stemmen zijn opgegaanop grond dat ook professoren menschen zijndat ook bij hen een prikkel gewenscht ware. Een dergelijke trek moge minder edel schij nen maar menschen blijven menschen. De heer Van der Lith. Ik ben nu eenigszins bevreesd mijne stem uit te brengenna de heeren Cock en Góudsmit te hebben gehoord. Zij bei den toch hebben gesproken in het belang van het openbaar onderwijs, en de heer Goudsmit heeft zelfs gezegd, dat hij als voorstander van het open baar onderwijs zich voor het behoud der veranderlijke belooning moest ver klaren. Nu meen ik ook aanspraak te hebben op den naam van voorstan der der openbare school, en toch zal ik mij tegen die veranderlijke belooning verklaren; Ik kan mij dienaangaande beroepen op het gezag van professor De Goeje, die naar mijn inzien de zaak uitstekend heeft uiteengezet. Hij zegt daarover het volgende: »De invoering van veranderlijk inkomen ge schiedde hier en elders alleen met dit doel, dat de hoofdonderwijzer een rechtstreeksch belang zou hebben bij het aantal zijner leerlingen en dus bij den goeden naam zijner school. Ik geloof niet dat iemanddie de tegen woordige inrichting onzer gemeentescholen kent, dezen prikkel nog noodza kelijk of althans nuttig zal vinden." Ik ben het daarin geheel met hem eens. Juist hetgeen de heer Goudsmit aanvoerde, dat menig onderwijzer met zekere fierheid wees op het aantal leerlingen onder zijne leiding, geeft mij de over- tuiging, dat die prikkel niet in het geldelijke gelegen was, want dan zou die fierheid een eenigszins vreemden indruk maken maar dat het voornamelijk aankomt op de ambitie en het vuur, waarmede de onderwijzer zijne betrek- 52

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1875 | | pagina 13