gekortfettdat voor dé stelling, als zoude het beheer over het weeshuis
vén oudsher aan de kerk hebben toebehoord, geene bewijzen hoegenaamd
waren gevonden, terwijl integendeel het zuiver burgerlijk karakter van het
weeshuis uit alle betrekkelijke stukken moest worden opgemaakt. Gaan
Burgemeester en Wethouders met dit te beweren niet wat al te ver? Ik meen
ja, want evenmin als de kerkeraad heeft kunnen ontkennen, dat na de
Reformatie het beheer van het weeshuis is gekomen en verbleven aan de
stedelijke regeering, evenmin kon de raadscommissie ontkennen, dat tijdens
dé Reformatie het beheer behoorde aan de kerken deze dat beheer toen
verloren h'éeft wegens twisten onder de kerkelijke besturen. Dit blijkt dui
delijk uit dé geWiëselde stükken. Duidelijk is het ook dat al is het wees
huis eenwen lang behéerd door een burgerlijk bestuur, het zijn karakter
als kerkelijk niet verloreh heeft, want én zijn doel, én de kerkelijke bij
dragen én de stedelijke verordening doen dit ten duidelijkste uitkomen.
Enwaftr dit bestaan heeft éh bestaan moet blijvénis het dan niet
eigenaardiger dat dit beheer weêr koihe waar het behoort, éls de kerk
zich daartoe bekwaata acht op elk gebied, te meer daar de armenwet alle
inmenging van gemeentéwege met kerkelijke zaken wenscht vermeden te
hébben? Duidelijk is het dus, en ik kan het toegeven, dat de kerkeraad
ba dett verwonderlijken afloop van het besluit van 3 Dec. 1874, er toe
gëkoöiéti is om bij adres aan Z. M. den Koning te verzoeken tussehenbeide
té Willen kbtaen in hét geSchil tusschen hem en den Gemeenteraad. Doch
neenzeggen Burgemeester en Wethouders, Wij erkeünen niet dat er geschil
bestaat, want de wet hééft aan het gemeentebestuur het toezicht en beheer
oVetf hét weeshuis opgedragen. Maar welke wet? Wordt hier bedoeld de
resolutie der Staten varf Holland vari den 2den Maart 1B75? Is deze dan
niét door de opvolgende staatsregélingen veranderd en vervallen? Niet het
laatst zelfs door de meërbédoelde armenwet? Doch het blijkt mijdat juist
deze armenwet bedöèïd Wórdt, want art. 2 dier wet wordt duidelijk aange
haald als voorschrijvende, dat op dé lijst der instellingen van weldadigheid
ónder left, b (dit moet zijn a) wordéO geplaatst de staats-, provinciale of
gemeen te-in stellingenén dat daartoe behooren die instellingen welke door
de burgëlijké overheid wordén gerégeld en van harenlwége bestuurd. Ik
mis in dien ziir één Wéórdwaardoor alle meening van geschil zou kunnen
Vervallennamelijk kerkelijke. Bedoelt de nadere aanduiding in dat art.
niet wat anders, dan waarop Burgemeester en Wethouders zich gronderi
om hunne beweering vol te kunnen houden? Zou deze niet zien op die instel
lingen die van gemeentewege geheel onderhouden Worden Niet zien op
zoodanige inrichtiiig, als er binnén onze gemeente bestond een burgerwees
huis voor alle gezindtenzoowel voor Hervormde als voor Luthersche
Roomsche, Israëlietisché weezen? Of beschouwt men soms nu reeds stil
zwijgend het H. G. of armer wees- en kinderhuis als burgerweeshuis? Of
indien niet, zal men na afloop van het subsidie het als zoodanig gaan
openstellen
Ik lees in het adres van den kerkeraad onderscheidene vragen 1 Vragen
die heel wat te beduiden hebben! Waarvan het gewicht zeer goed te ge
voelen is! Üit de vele deze: Welke grondige bezwaren kan de Gemeente
raad aanvoerenom nu in deze niet voort te gaan op den wegvroeger door
hém ingeslagen en gehuldigd door het afstaan aan de Ned. Herv. gemeente
van de instellidgen vóór huiszitten-armen en oudelieden (door het gemeente
bestuur vroeger óp de lijst geplaatst onder de rubriek van gemeente- en ge
mengde instellingen) en het overbrengen van deze onder lett. bi
De kerkeraad zoekt tc vergeefs naar een geldend antwoord op die vragen,
en vooral op de aangehaalde. Waarom beantwoorden Burgemeester en Wet
houders die niet? De kerkeraad mag éen antwoord verwachten, want hij vindt
geen reden aangegeven, welke krachtig genoeg is om een eerstgenomen
besluit over hetzelfde principe ongedaan te maken. Dat laatste besluit van
3 Dec. 1874 sluit niet uit dat van 4 Oct. 1872. Het antwoord: de wet
kan toch niet geldend zijnwant de Wet was er ook vóór dat de genoemde
instellingen overgeschreven waren. De kerkeraad vraagt: waarom nu niet?
Ik moet dit ook vragenLaat de Wét de overplaatsing niet meer toena
de overschrijving dier twee voorafgaande instellingen? Waaruit blijkt het?
Of is het. niet naar, dat de gemeentebesturen jaarlijks kennis moeten geven
dat er veranderingen hébbeu plaats gehad?
Mijnheer de Voorzitter! De kerkeraad vraagt door bemiddeling van de
hoogere macht eene duidelijke verklaring, waarom dc Gemeenteraad in deze
anders dan in de vorige gevallen heeft gehandeldzelfs tegen het advies in
van zijne commissie, opdat hij vrede kan hebben met dat besluit, zich
daarbij kan neerleggen. Het is te begrijpen dat hij dit verlangtwant
zonder die duidelijke verklaring is alles een raadsel, en moet men de wei
gering toeschrijven aan; invloeden, die buiten den Gemeenteraad moeten blij
ven nooit bij dezen mogen influeneeeren op het nemen van een besluiten
van heel veel nadeel kunnen zijn, zoowel voor gemeente- als kerkelijke be
langen, indien deze meer en meer ingang vinden. Vindt de Gemeenteraad goed
het voorstel van Burgemeester en Wethouders, zooals het daar ligt, goed te
keurenwelnu ik ben het volkomen eens met den kerkeraad wanneer hij in
het adres zegt: dan mag hij vertrouwen, dat zijne verzoeken onderworpen
worden aan het onderzoek van zoodanige hoogere macht die zeer zeker op
betere gronden eene beslissing zal nemenwaarbij hij zich kan nederleggen.
De heer Cock. Ik wensch de vergadering volstrekt niet meer bezig te
houden met het fond der zaak. De zaak zelve heeft inderdaad al zoo dik
wijls de vergadering bezig gehoudendat zij wel mag beschouwd worden als
geëpuiseerd. Ik heb dan ook alleen het woord gevraagd om bet standpunt,
dat ik met betrekking tot deze quaestie heb ingenomenkortelijk in herin
nering te brengen ten einde zoodoende de afkeurende stem te rechtvaar
digen, die ik over het advies van Burgemeester en Wethouders zal uitbren
gen. In het begin van het jaar 1872, of wellicht reeds in den loop van
1S71heeft de kerkeraad bij adres aan den Baad den wensch te kennen
gegeven, dat het weeshuis wederom zou worden gebracht onder kerkelijk
beheer, en dat alzoo de superintendentie over dat gesticht van de stedelijke
regeering zou overgaan op den kerkeraad. Feitelijk kemt dat verzoek op
hetzelfde neêr als het tegenwoordig verzoek om het weeshuis van art. 2
letter a, der armenwet over te brengen op letter b van dat artikel. Dit
was dc rechtede loyale weg om tot beëindiging der zaak te komen. Er
is dan ook destijds eene Commissie benoemdwaarvan ik de eer had lid
te zijnora over deze zaak een rapport uit te brengen. Die Commissie
immers de meerderheid barer ledenheeft toen een rapport uitgebracht vol
komen van dezelfde strekking als het advies van Burgemeester en Wethou
ders dat heden in behandeling is. Uit bedoeld zeer uitvoerig rapport van
18 Juni 1872 blijkt, dat er eene meerderheid en eene minderheid in de
Commissie bestond. Ik had de eer die minderheid uit te maken. De gron
den waarop ikin strijd met het gevoelen der meerderheid van de leden
onzer Commissie, meende en nog meen, dat het weeshuis is eene instelling
van zuiver kerkelijken oorsprong en aarddie dus ook voortaan door de
kerk moet beheerd wordenheb ik bij de behandeling van het rapport
breedvoerig opgegeven. Zoo er leden dezer vergadering mochten wezen
wat ik nauwelijks durf hopen, die nieuwsgierig zijn naar de argumenten door
mij aangevoerd, ik verwijs hen naar het verslag der zitting, waarin de zaak
behandeld is, namelijk die van 4 October 1872, den dag na Leidens
ontzet, want, ik heb reeds gezegd, het komt mij overbodig voor de zaak
d fond te behandelen. Het rapport der Commissie, behelzende de conclusie
der meerderheid harer leden, werd in gemelde vergadering van 4 Oct. 1872
met groote meerderheid aangenomen. Hiermede was de zaak afgeloopen
totdat de kerkeraad geruimen tijd daarna op de zaak terugkwam en wel
op grond van art. 9 der armenwet, houdende, dat, zoo het doel eener
instelling van weldadigheid is vervallenhet gebruik harer bezittingen en
inkomsten tot eene andere, aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende
bestemming wordt geregeld enz.
De kerkeraad berichtte namelijk aan den Gemeenteraaddat hij tot het
stichten van een nieuw weeshuis had besloten en aan dat besluit zelfs een
beginal was het ook maar een nog zeer gering begin y van uitvoering
had gegeven; dat hij op dien grond in verband met art. 9 der armenwet
de beschikking over de fondsen en gebouwen van het oude bestaande wees
huis vroeg. Dit verzoek van den kerkeraad, dat in 1874 is behandeld en
niets gemeen heeft met dat van 1872, is ook in handen gesteld van dezelfde
Commissie. De Commissie adviseerde tot inwilliging van het verzoek en
dezen keet was er in haar boezem geene meerderheid en minderheiddaar
ik met mijne medeleden instemde. Ik deed dit echter niet dan noode.
Alleen de overtuiging dat men door het betere te willen de kans om het
goede te verkrijgen wel eens verspelen kandeed mij in de decisie mijner
mede-commissarissen berusten. Het heeft mij dan ook altijd gespeten
en hier spreek ik van het standpunt van den kerkeraad dat hij deu
rechten weg om tot het doel te komen toen verlaten en een omweg
gekozen heeft. Men versta mij welik zeg niet dat het een slechte alleszins
afkeurenswaardige weg was; neen dat niet, maar het was de rechte weg
niethet bleef een omweg en van het inslaan daarvan kan men nooit de
gevolgen overzien. Er kwam nog dit bij, dat ik niet geloofde, dat de
ltaad het voorstel ooit in dien vorm zoude aannemen. Ik kon mij niet
voorstellendat hij op grond van het door den kerkeraad genomen besluit
om een nieuw weeshuis te zullen stichtenvergezeld van een zeer gering
begin van uitvoering, op grond daarvan reeds alleen zeg ik, zou mecneri
en besluiten, dat het doel van het oude weeshuis was vervallen, zoodat de
fondsen daarvan aan den kerkeraad moesten worden afgestaan. Zoo iets
zoude aan velen, meende ik, toeschijnen veel van eene fictie te hebben.
Het verzoek even als het rapport onzer Commissie werd dan ook in de
laatste dagen van 1874 met groote meerderheid verworpen. Maar heden
betreedt de kerkeraad weder den rechten weg en vraagtnu wel niet van
onsmaar van de hoogste administratieve machthetzelfde wat hij van ons
in 1872 vroeg, dat namelijk het weeshuis van letter a van art. 2 tot letter
b worde overgebracht. Dat mijne overtuiging sedert 1$72 niet veranderd
is, behoef ik nauwelijks te zeggen. Zij is integendeel versterkt door do
redeneeringen mijner medeleden der Commissie, niet hunne redeueeringeu
van 1872, maar die van '1874, toen zij op zoo overtuigende, ja welspre
kende wijze, het kerkelijk karakter van het weeshuis betoogden. Is mijn
gevoelen alzoo niet veranderd, dan ben ik zeker verplicht te stemmen tegen
het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Over ééne zaak moet ik
nog mijn leedwezen te kennen geven. Wij vinden namelijk onder de ge
drukte stukken van het bijblad wel het gemotiveerd advies en voorstel van
Burgemeester en Wethouders over het, door den kerkeraad aan den Koning
gericht, verzoekschrift, maar dat verzoekschrift zelf mis ik onder de in
het bijblad gepubliceerde stukken. Het is mogelijk, dat ik mij vergis,
maar ik meen bepaald dat dat adres of verzoekschrift niet onder de stukken
is opgenomen. Is dat zoo, dan betreur ik het; want hoe wil men over
een gemotiveerd voorstel over een adres goed oordeelenterwijl dat adres
zelf niet bekend is? Dat herinnert mij aan een commentair op een
schrijver, wiens werk zelf niet bekend is. Ik had gaarne gezien, dat dat
stuk ware medegedeeld. Wij leden van den llaad hebben wel het adres in
de leeskamer kunnen zienmaar dat is niet voldoende. Het geldt hier
eene zaak, die bijna twe.o derden der burgerij, ik bedoel de leden der Ned.
Hervormde gemeente nauw aan het' hart gaat, dewijl de toekomst hunner
kinderenzoo zij ongelukkig tot armoede mochten vervallener mede
gemoeid kan zijn. Ik beu zeer voor publiciteit, maar dan ook voor geheele
publiciteit. Halve publiciteit komt uooit te pas. En moest ik kiezen
tusschen algeheele en volstrekt geheime behandeling der zaken eene
wijze vau behandeling, die ik in onze negentiende eeuw gerust obscuran
tisme mag noemen en halve publiciteit, dan zoude ik, hoe vijandig
ook van obscurantisme, aan dit laatste nog de voorkeur geven. Daarbij
is men ten minste op alles verdacht en steeds op zijn hoede, terwijl
halve publiciteit, onder den schijn natuurlijk van geheele publiciteit, ons
aan allerlei gevaar blootstelt. Ik herhaal dus, dat ik het betreur, dat het
adres aan den Koning, waarover deze voordracht handelt, niet behoorlijk
gedrukt en publiek gemaakt is.
De heer Goudsmit. Ik wensch een enkel woord over deze zaak in het
midden te brengen. Het zal niet noodig zijn te herinneren, dat het wees
huis indertijd is geplaatst onder litt. a van art. 2 der armenwet als gemeente
instelling van weldadigheid. Waarom wij dat indertijd, gedaan hebbenis
volkomen duidelijk. Immers het was steeds geweest en gebleven eene instelling,
door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd. Kerkelijk
werd het weeshuis niet beheerdalthans zooverre als dé'oudste herinnering
ïeikt. En nu kan het weinig afdoen, of het op goede gronden geschied
isof de aard van het weeshuis ook kerkelijk zijdoet niets ter zake.
Toen wij naar aanleiding der armenwet geroepën waren het weeshuis te