HAHBELIN6SH TAN DIN 6HEINTERAAD TAN LEIDEN.
28.
INGEKOMEN STUKKEN
ter inzage van de leden nedergelegd.
N®. 189. - Leiden, B Augustus 187B.
In onze voordracht van 29 Juli jl. werd aan uwe vergadering bij de aan
vrage om gelden voor de ontvangst van het astronomen-congres reeds mede
gedeeld dat in den loop dezer maand de onthulling zoude plaats hebben van
het monument ter eere van de nagedachtenis van wijlen den Hoogleeraar
Kaiser.
Uwe vergadering zal voorzeker met ons van oordeel zijn dat het in alle
opzichten wenschelijk is dat ook van wege de gemeente eene hulde worde
gebracht aan de buitengewone verdiensten van den beroemden Kaiser.
Eene uitnemende gelegenheid bestaat daarvoor thans, nu de Cèllebroers-
gracht den toegang gevende naar de plaats alwaar het bovenbedoeld monu
ment wordt opgericht, is gedempt eu daaraan eene nieuwe benaming zal
moeten worden gegeven.
Wij geven uwe vergadering alzoo in overweging om te besluiten dat be
doelde straat in het vervolg zal worden genoemd: Kaiserstraat.
Hiermede zal tevens worden voldaan aan het verzoek van eenige bewoners
der voormalige Collebroersgrachthetwelk hierbij wordt overgelegd.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan den Edel-Achtbaren Eaad der Gemeente Leiden.
Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekendenallen
bewoners der Cellebroersgrachtdat nu, ten gevolge van uw onlangs geno
men raadsbesluit genoemde gracht tot groot gerief harer bewoners gedempt
is geworden, waarvoor zij uwen Eaad hierbij hunnen openlijken dank bren
gen, aan de nieuw ontstane straat de naam van ^gracht" niet meer past.
De omstandigheid nu, dat de groote Europeesch vermaarde Professor
Dr. P. Kaiser, op welken sterrenkundige niet alleen de Leidscbe Hoogeschool
maar ook het geheele Vaderland te recht trotsch is, het grootste gedeelte
van zijn zoo nuttig leven aan genoemde gracht, eerst in het huis, nu be
woond door den heer L. Van Nifterik Hz., (wijk I n°. 9) en later aan het
Observatorium heeft doorgebracht, doet de ondergeteekenden tot den Eaad
het eerbiedig verzoek richten om in herinnering aan dien grooten Nederland-
schen geleerde aan de nieuwe straat den naam van ^Kaiserstraat" te geven.
Hetwelk doende,
E. M. Vos BaumhauerL. Van Nifterik Hz., C. C. Stegebhoek,
M. E. Beuth, D. Klinkenberg, W. P. Demmenie, J. Van der
Poel, H. Martijn, C. Jansen, Mevr. Wed. B. J. G. Bouricius,
J. A. Beyerman, H. Gr. Van de Sande Bakhuyzen, E. F. Van
de Sande Bakhuyzen W. Valbntiner.
N°. 19©. Leiden, 3 Augustus 1875.
Onder terugzending van de opgave van de traetementen en het aantal
lesuren van de leeraars aan de verschillende hoogere burgerscholen en gym
nasia in ons Eijk, hebben wij de eer u het volgende te berichten.
Uit de ons verstrekte opgave blijkt, dat hoewel onze gemeente aan de
leeraars van hooger en middelbaar onderwijs meer tractement geeft, dan
verreweg de meeste andere gemeenten van ons Eijk, toch de tractementen
in die gemeenten, welke met de onze op ééne lijn kunnen gesteld worden,
in den regel hooger zijn, vooral als men op het aantal lesuren let.
Eeeds om die reden zouden wij eene tractementsverhooging niet onbillijk
achten. Maar behalve de billijkheid, welke naar ons oordeel voor eene
tractementsverhooging pleit, wordt zij ook door den dringenden eisch der
noodzakelijkheid gebiedend voorgeschreven. Het is immers niet te ontken
nen, dat het personeel van leeraars onzer gemeente-instellingen vooral
dat der leeraars in de moderne talen in den laAtsten tijd telkens veran
dering ondergaat.
Die wisseling van onderwijzend personeel, zoo schadelijk voor den gere-
gelden gang van het onderwijs, moet met alle kracht worden tegengegaan.
Het middel om die kwaal het best te bestrijden meenen wij in tractements
verhooging te vinden, omdat een hooger tractement door andere gemeenten
uitgeloofd in den regel de oorzaak is der sollicitaties en het vertrek onzer
leeraars.
Om deze reden kunnen wij ons in het algemeen met den inhoud van het
verzoekschrift der leeraars aan den gemeenteraad wel vereenigen en zouden
u zeker in overweging geven een voorstel in dien geest aan den gemeente
raad te doen ware het nietdat naar ons oordeel een ander stelsel van
tractementsverhooging het kwaad, dat wij trachten te bestrijden, beter zal
wegnemen.
Heeren docenten wenschen eene tractementsverhooging van 25 pCt. te zien
toégekend aan de leeraars, die gedurende vijf achtereenvolgende jaren hunne
betrekking in deze gemeente hebben bekleed.
Ons bezwaar tegen dat voorstel is gelegen in de vrees, dat een nieuw
benoemd docent zich door het vooruitzicht om eerst na vijf dienstjaren eene
tractementsverhooging te verkrijgen niet zal laten weerhouden om te dingen
naar eene betrekking, welke hem reeds dadelijk in het genot stelt eener
hoogere jaarwedde. Wordt hem daarentegen het vooruitzicht geopend om
reeds na koften tijd eenige verhooging te verkrijgen welke successievelijk
klimt tot een maximum van 25 pCt.dan zal hij niet zoo spoedig dit voor
deel uit het oog verliezen.
Wij wenschen u daarom in overweging te geven aan den gemeenteraad het
volgende voor te stellen, terwijl wij de vrijheid nemen u duidelijkheidshalve
ons voorstel in den vorm van een concept-besluit mede te deelen.
Art. 1. De jaarwedden der leeraars aan de gemeente-instellingen voor
hooger en middelbaar onderwijs, die bij het in werking treden van dit be
sluit minstens twee dienstjaren hebben, worden met 10 pCt. verhoogd.
Art. 2. Leeraars, niet vallende in de termen van art. 1 genieten eene
tractementsverhooging van 10 pCt.zoodra zij twee dienstjaren hebben.
1875.
Art. 3. Twee jaar na het in werking treden van dit besluit worden met
gelijk bedrag als dat der eerste verhooging de jaarwedden verhoogd van de
leeraars, die alsdan vier dienstjaren hebben en van de overigen, zoodra zij
eveneens vier jaar hunne betrekking bekleed hebben.
Art. 4. Drie jaar na het in werking treden van dit besluit worden met
de helft van het bedrag der eerste verhooging de jaarwedden verhoogd van
de leeraars, die alsdan vijf dienstjaren hebben en van de overigen, zoodra
zij eveneens vijf jaar hunne betrekking bekleed hebben.
Art. 5. Dit besluit geldt ook voor de leeraars, die eene persoonlijke
toelage genietendoch alleen voor zoover die persoonlijke toelagen geringer
zijn, dan de verhooging, waarop zij volgens dit besluit aanspraak zouden
kunnen maken.
De Commissie van toezicht op de gemeente-instellingen voor
hooger en middelbaar onderwijs alhier,
V. d. Brandeler, Voorzitter.
F. Was, fd. Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
N°. 191. Leiden, 14 Juli 187,5.
Het onder dd. 2 April jl. door eene Commissie uit den Gemeenteraad
uitgebracht rapportbetredende de uitkomst van hare pogingenom op af
doende wijze in eene der levensquaestiën van onze oude stad de verkrij
ging van zuiver drinkwater te voorzienis eene belangrijke bijdrage ie
meer tot de kennis der op dat gebied te overwinnen moeielijkheden.
Aan de eene zijde het besef der onvermijdelijkheid, om lot permanente
verbetering te geraken j aan de andere het plichtmatig trachten, om dat doel
te bereiken op de minst kostbare wijze.
De Commissie concludeert tot het aan den Eaad in overweging gevenom
1°. De vraag te beslissen of werkelijk de gezondheidstoestand van Leiden
eischt, dat er van wege het Gemeentebestuur voorzien -worde in de behoefte
aan zuiver drinkwater op ruimer schaal dan tot hedenenzoo dit bevesti
gend beslist wordt
2°. Te besluiten dat Burgemeester en Wethouders worden uitgenoodigd
te trachten met bevoegde personen of met eene Maatschappij in onderhan
deling te treden, over het verleenen van eene concessie tot het aanleggen
van eene duinwaterleiding, op voorwaarden die het Gemeentebestuur zal
meenen ten meesten nutte voor de ingezetenen te zullen zijnonder aan
bieding vanhetzij eene matige rente van het gevorderde kapitaalhetzij
een subsidie voor eenige jaren, telken jare met een vast bedrag te ver
minderen.
Nu de gemeenteraad binnen kort geplaatst staat voor het nemen der sub 1
gevraagde beslissing, hebben wij. vermeend, tot eene spoedige en volledige
afdoening te kunnen bijdragen, door gelijktijdig ter zijner kennisse te bren
gen onze beschouwingen over het onderwerp, alsmede het resultaat ook van
onze bemoeiingen op dit gebiedeeu en ander, in verband met ons bericht
en advies van 20 Mei 1874, en roet de opgedane ondervinding, omtrent
de thans in onze gemeente bestaande regeling der verstrekking van duin
water.
De te verwachten vraag, als onderdeel van de sub 1 gestelde, is; in
hoeverre die regeling aan de behoefte voldoet P
Tot eene volledige beantwoording vermeenen wij het onderwerp te moeten
beschouwen in bijzonderen en in algemeenen zin. In bijzonderen met het
oog op de plaatsvindende proefneming, als gevolg van het raadsbesluit van
25 Juni 1874, en in algemeenen zin als maatregel van permanenten aard,
ter voorziening in eene levensbehoefte, waarvan wij het bestaan, bij onbe-
vooroordeeldenals algemeen erkend aannemen.
Terwijl wij uit het eerste beschouwingspuut een bevredigend antwoord op
de vraag zouden geven, is dat geenszins het geval indien zij ons in be
doelden algemeenen zin wordt gesteld.
Wel is waar wordt thans veel minder duinwater verstrekt dan voorheen
toen geen betaling werd gevorderd, en de kostelooze verkrijging onbeperkt
wasdochdaarentegen is paal en perk gesteld aan roekelooze verspilling
aan misbruiken ten laste der gemeentefinanciënen ten nadeele zoowel van
de werkelijke behoefte als van de boedanigheid van het water. Dat thans
volstrekt geen misbruiken meer plaats vindenverre van ons dat te bewe
ren doch zeker niet ten koste van de werkelijke behoefte.
De klachten nu nog tegen de bestaande verstrekkingswijze geopperd zijn
hoofdzakelijk toe te schrijven aan den beklagenswaardigen weerzin van een
gedeelte van het publiekom zich te onderwerpen aan in zijn eigen belang
onvermijdelijke controlemaatregelen; alsmede, aan te betreuren lichtvaar
digheid, grootendeels gegrond op onbekendheid met de gevolgen, ten op
zichte van de gewichtige rol welke het drinkwater in het gezondheidsproces
vervult.
Bij het bespreken van de oorzaak dier klachten mag ook niet uit het
oog worden verloren het gefnuikt belang van sommigendie uit den ver
koop van het kosteloos verzameld water voordeel hebben geput.
Het gaat derhalve niet aan, om alleen uit eene vergelijking van de boe
veelheid duinwater verstrekt vóór en na de nieuwe regeling naar aanleiding
van het raadsbesluit van 25 Juni 1874, tot eene gevolgtrekking te geraken,
ten nadeele van die proefneming.
Doch hoe men de bestaande regeling, uit meer of minder gunstig ge
stemd oogpunt beschouwe, zeer zeker zal daaraan het karakter van tijdelij-
ken aardbevredigend als hulp maar geenszins als permanente maatregel
kunnen ontkend worden.
Gaat men na de vele behandelingen welke het water ondergaat bij het
inladen te Leiduinbet vervoer door middel van schuiten naar en de ont
lading in de reservoirs te Leidenhet staan blijven gedurende korter of
langer tijd in die vergaderbakkenen de vermenging daarin met later aan
gebracht water, alvorens het tot zijne bestemming bij de verbruikers ge
raakt dan moet toegegeven wordendat de bedenkingen herhaaldelijk tegen
de frischheid aangevoerd niet ongegrond zijn.
Een onverhelpbaar hoofdbezwaar ishet ophouden van den aanvoer bij
30