mij gevleid, dat door het aannemen van dat stelsel alle riolen, die bronnen van verpesting van den bodem onzer gemeente, geheel zouden komen te vervallen. De ondervinding heeft echter geleerddat dit niet kan geschieden en dat zelfs de heer Liernur dit het allerminst zoude verlangen. Immers het regenwater, dat op onze straten en pleinen valt, en al het zoogenaamde huishoudwater van onze woningen moetenook bij de invoering van het Liernurstelsel, in de riolen blijven afvloeien en mogen niet in de pijpen van het Liernurstelsel worden opgenomen. En zelfs dan nog blijft het een der grootste bezwarendie tegen dat stelsel worden aangevoerddat de meststoffendie het levertveel te veel water bevatten. Daarvoor moeten de riolen door ons worden behoudenzoo als men trouwens ook van voor nemen is. Het gevolg van het Liernurstelsel zal dus zijn, niet opruiming der riolen, maar opneming der faecalia voortaan uitsluitend in de pijpen van het stelselterwijl de riolen voor het regen- en huishoudwater blijven bestemd. Hoe men nu de menschen dwingen zal de faecalia uitsluitend in de pijpen en het water uitsluitend in de riolen te doen afvloeien, dat is cene audere vraag, waarop ik straks wellicht nader zal terugkomen. Toen er vroeger sprake was van de quaestie der riolenheb ik onder de beschei den die daaromtrent op het Stadhuis voorhanden warenonder anderen gevonden eene zeer volledige kaart van alle riolen in deze gemeente. Ik stond verbaasd bij de inzage daarvan en kon mij niet voorstellen dat er een zoo volledig net van -nauw aan elkander liggende riolen bestond, dat zich over den ondergrond der gansehe stad uitstrekt. Ik dacht daarbij onwillekeurig aan den landbouw cn zeide bij mij zeiven: geen landbouwer zcu een volmaakter net van draineer-buizen in zijn land kunnen aanleggen dan er hier in Leiden een net van riolen bestaat. Het onderscheid intus- schen is dit: dat, terwijl de landbouwer door zijn draineer-buizen het over tollige water afvoert, wij door onze riolen, die slecht gemetseld zijn en meestal op houten vloeren liggen, meststoffen aanvoeren en daarmede onzen ondergrond verzadigen en verontreinigen. Als ik dit nu bedenk, durf ik gerust zeggen, dat een grond, die op dergelijke wijze ongeveer drie honderd jaren lang door de faecalia van plus minus 40.000 inwoners is doortrokken nog wel vijftig jaren, ja wellicht veel langer, van dezelfde stoffen door trokken zal blijven. Hieruit leid ik af, dat het voordeel, dat men van het Liernurstelsel verwacht, nog lang achterwege zal blijven en dat er min stens van het dientengevolge verkrijgen van goed pompwater vooreerst geen sprake kan zijn. Zooals ik zeidemijne illusiën ten opzichte van het Lier nurstelsel zijn voorhij, en dat heelt natuurlijk grooten invloed op mijne beschouwing over de gedane voorstellen. Maar buitendien komen daarbij ook nog bezwaren van financieelen aard, waarover ik nog zoo ligt niet kan heenstappen. Door den heer Buys is gesproken van 1millioen. Dergelijke som is, wanneer wij op het cijfer en de gegoedheid der bevolking van deze gemeente letten, inderdaad niet gering. Ook van mijne zijde heb ik ecnige berekeningen gemaakt, die uit den aard der zaak zeer globaal zijn, doch waarbij ik mij zooveel mogelijk aan de laagste cijfers heb gehouden. Ik heb daarbij als grondslag gebruikt het zielental, eene wijze van bereke ning zoo even door een geacht spreker, groot voorstander van het Lier nurstelsel aangegeven. De toepassing van bet Liernurstelsel heeft plaats gehad op een gedeelte der stad, dat ongeveer 1200 zielen telt, dus plus minus een drie en dertigste gedeelte onzer bevolking. Dat heeft eene uitgave gevorderd van f 34.000 of iets minder, indien men den aankoop der loco mobiel niet mede rekent. Wanneer ik dat gedeelte der stad nu tot grondslag neem, dan kom ik tot eene uitgave van ongeveer 11 ton. Daarvoor zullen wij eene leening moeten aangaan. Wij kunnen gerust aannemen dat die' lecning zal moeten worden gesloten tegen 4^ of 5 pCt. Daarbij komt dan nog minstens 1 pCt. voor aflossingwant rnen sluit tegenwoordig geene leeningen zonder aflossing; de staat alleen kan wellicht op dien regel eene uitzondering maken. Op deze wijze komen wij tot eene jaarlijksche ver meerdering van uitgaven van 60.000. Dat is met andere woorden ongeveer van den hooldelijken omslag, die in normale tijden hier geheven wordt. En nu betwijlel ik of die belastingschuldigen die nu zoo ingenomen zijn met het Liernurstelsel, nog wel dezelfde ingenomenheid daarvoor zullen blijven behouden wanneer zij hun aanslag-biljet met twee derden vermeer derd zullen zien. Men vergete daarbij niet dat ook onze andere uilgaven jaarlijks klimmen. Nu zegt men wel, het Liernurstelsel levert ook eene opbrengst op. Onder de gewisselde stukken ten minste komt er een voor behelzende eene berekening, die, meen ik, van den heer Liernur zeiven afkomstig is. Volgens die berekening zoude het mogelijk zijndat de opbrengst der verkochte meststoffen nog twee en een half procent der stiebtings- kosten goed maakte. Ik meen de juistheid dier raming te moeten betwij felen. Zij steunt hoofdzakelijk op eene zeer hoog gestelde waarde van de meststoffen. Wel is bet waar dat Leiden een bij uitzondering hoogen prijs daarvoor van den heer De Blockery heeft bedongenmaar daar staat tegen over, dat bij de laatste publieke verpachting te Arasterdam er zich geen enkele gegadigde heeft opgedaan, zoodat die stad met hare meststoffen blijft zitten. Tegenover al die ramingen en gissingen heb ik het beter gevonden eens na te gaan welke financieeïe resultaten wij hier in Leiden sedert 1872 hebben verkregen. In April 1872 werd het Liernurstelsel ingevoerd. Voor zichtigheidshalve stel ik dat jaar buiten berekening, daar het al te onvoor- deelig voor het Liernurstelsel zoude zijn. In het jaar 1873 beliep de op brengst ƒ1496, de uitgaven 2178zoodat er eene schade van 700 was beloopen. Voor 1874 is de opbrengst geschat op 2000 en de uitgaaf op ƒ3100, zoodat er een nadeelig slot wordt voorzien van ƒ1100. Voor 1875 zijn ontvangsten en uitgaven op een gelijk bedrag van ƒ2000 ge raamd. Waarop die gunstige raming steunt, wordt ons in de memorie van toelichting onzer begrooting niet vermeld en het spijt mij er bij de behan deling niet naar gevraagd te hebben. De slotsom is dus, dat liet stelsel jaarlijks een tekort heeft opgeleverd, dat men door elkander genomen op J 600 jaarlijks stellen kan. Mochten nu onverhoopt bij eene algemeene invoering van het Liernurstelsel de exploitatiekosten niet verminderen, dan zou dit cijfer weer met drieendertig moeten vermenigvuldigd worden om het totaal bedrag voor de geheele stad te berekenen. Het gevolg zoude zijn dat bij de zoo even door mij vermelde 60.000 nog een kleine 20.000 zouden bijkomen zoodat het totaal jaarlijkscli nadeelig saldo tot ƒ80.000 zoude klimmen. Ik erken intusschendat zelfs zulke groote financieeïe bezwaren niet alles overwegend behoefden te zijn, mits men maar de overtuiging bezatdat het stelsel onovertrefbaar wasmaar het verdient opmerking, dat deskundigen, zooals de heeren Van Heukelom en Kiantz, aan de doelmatigheid van het stelsel twijfelen. Maar bovendien is er eene moeielijkheid van geheel anderen aard. Hoe zal menbij het ten uitvoer leggen van het Liernurstelsel op groote schaal de ingezetenen dwingen te gedoogen dat hunne privaten alle veranderd wor den, hunne vloeren opgebroken worden, enz. enz.? Dat dit opstads-kosten geschieden zal, spreekt wel van zelf en is ook de bedoeling. Doch dat is niet genoeg. Welken weg zal men inslaan? Ik weet het niet, maar dit is zeker, dat zoowel voor de invoering, als ook niet het minst voor het voort durend handhaven van hot eens ingevoerde Liernurstelsel, het noodig zal zijn ten allen tijde de woningen der ingezetenenin strijd met bet hoofdbeginsel van art. 153 der grondwet, binnen te treden. Tijdens de eerste hier te Leiden genomen proeve met het Liernurstelsel, toen er ook te Nijmegen sprake was van de invoering daarvan deed een mijner oude academie-vriendenthans lid van den Kaad en van de Rechtbank aldaar, mij de zeer practisohe vraag, hoe men deze moeielijkheid hier had overwonnen. Ik heb toen inlichtingen ingewonnen bij ons toenmalig medelid, den heer Hubrecht, voorzitter der Commissie van Fabricage, die mij mededeelde, dat men zich voorat in der minne verzekerd had van de toestemming van alle eigenaars van huizen ge legen in dat gedeelte onzer stad waarop het Liernurstelsel zoude worden toe gepast, iets dat op eene enkele uitzondering na vrij gemakkelijk wa9 gegaan. Dit is ook geen wonder, want men had aldaar met een betrekkelijk zeer gering aantal huiseigenaars te doen en met huisjeswaarvan velen reparatie behoefdenzóodat de eigenaars bij het opbreken der vloeren enz. veel kans hadden hunne huisjes verbeterd te zien. Maar zal dat ook het geval zijn, als het stelsel algemeen wordt toegepast en men tot de zoogenaamde rijke buurten komt. Ik vrees dat men alsdan zonder dwang alle moeielijkheden niet uit den weg ruimen zal eu dat niet allen lot minnelijk overleg bereid zullen worden bevonden. Nu weet ik wel, dat men eene strafverordening kan vaststellen, en dat de wet van 31 Augustus 1853, handelende over het binnentreden in de woningen der ingezetenen, ons daarbij helpen kan, maar al mag men dwang uitoefenendan ontstaat nog de vraag wat men doen zal als er eens een algemeen verzet ontstond. En dat die vrees nog zoo geheel ongegrond niet is, steunt op de overweging, dat de Hollander over het al gemeen nog al aan het bestaande gehecht iseen grooten afkeer van dwang heeft, er ontzachelijk veel tegen heeft, dat politieagenten of anderen ten allen tijde zijn huis mogen binnentreden, en eindelijk er bijzonder op gesteld is in zijn eigen huÏ3 heer en meester te zijn en te blijven. Ten slotte nog een bezwaar, dat ik zoo even vergeten heb te bespreken. Ik bedoel de slijtage der Liernurpijpen. Hoe lang blijven die pijpen gaaf en goed, zoodat zij niet hernieuwd behoeven te worden? De ondervinding kan daarvan nog niets geleerd hebben. Van gaspijpen weet men dit natuur lijk bij ondervinding', al weet ik het nu op het oogenblik ook niet. Stel nu maar eens, dat in grond als de onze een gaspijp vijftig jaren kan duren dan geloof ik gerust te kunnen aannemen, dat een Liernurpijp zeker niet langer, neen waarschijnlijk korter, zal duren om de volgende redenen: ten eerste omdat de Liernurpijp dient tot afvoer van stoffen die veel bijtender zijn, dan die welke het gas achterlaat, ten tweede omdat zich binnen in die pijp beweegbare mechanische deelen bevindendie in de gaspijp ontbreken en ten derde omdat de Liernurpijp luchtdicht moet zijn. Mocht deze mijne beschouwing juist zijndan zoude het kunnen gebeuren dat wij reeds bin nen een betrekkelijk korten tijd weer van voren af aan moesten beginnen en eene nieuwe leening van één of van één en een liulf millioen moesten sluiten lang vóór dat de eerste was afgelost. Ziedaar eenige bezwaren, die bij mij nog al wegen en die, naar het mij voorkomt, nog niet voldoende zijn opgelost. En toch, ik herhaal, konden zijzoo niet alle dan toch minstens voor een groot gedeelte worden weg genomen, ik zoude wellicht voor de invoering van het Liernurstelsel stem men, mits en daar komt alles op aan ik de innige overtuiging had, dat het bij ondervinding was gebleken te zijn een allerbest stelsel, in zijn soort onovertreffelijk en op groote schaal ook proefondervindelijk aanwend baar. Die ondervinding heb ik niet; men heeft mij zells verteld relata refero dat het in de stad Praag weer is afgeschaft. Zoo dat waar is, is het zeer ontmoedigend. Ik zal dus tot mijn leedwezen tegen moeten stemmen. De heer Hartevelt. Het standpunt door de Commissie van Financiën ingenomen, is door den heer Buys zoo uitmuntend toegelicht, dat ik het niet waag er een woord bij te voegen. Ik wil alleen over de financieeïe bezwaren sprekenzoo even gaf de heer Cock daarvan eene schetsde mijne is bezwarender. Het gedeelte onzer stadwaar het Liernurstelsel is toegepast, bevat 1200 inwoners, de kosten waren geraamd op ƒ20,000, het heelt minstens ƒ34,000 gekost; de Marendorpsche Achtergracht, waar men nu het stelsel zoude willen toepassen, omvat 2000 inwoners en zal 120,000 kosten; voor 3200 zielen ƒ150,000wanneer ik deze getallen met 12 vermenigvuldig, dan krijg ik 38400 inwoners en ƒ1,800,000, zegge 2 millioenbij toepassing over de geheele stad. Die 2 millioen zullen aan renten 'sjaars ƒ100,000 kosten, en neem ik nu voor een oogen blik aan dat de helft daarvan door de opbrengst der faecaliën zal worden gedekt, dan zal toch de hoofdelijke omslag jaarlijks met ƒ50000 moeten worden verhoogdplus de som van aflossing op de gesloten leening. De uit gave van 150,000, voor een zoo klein gedeelte onzer stad, is enorm, en denk ik daarbij aan de toepassing over de geheele stad, wat niet kan uit blijven, als het aanhangige voorstel wordt aangenomen, dan deins ik voor zulke uitgaven terug. De heer Van Iterson. Het komt mij voor dat men bij de beoordeeling der zaak die ons bezig houdt meer en meer gekomen is tot beschouwingen omtrent bet Liernurstelsel in het algemeenzonder te letten op de locale omstandigheden of op het doel dat men zich met de toepassing voorstelt. I)e geopperde bezwaren zijn tweederlei: technisch en financieel. De eerste zijn vooral door den heer Van Heukelom ter sprake gebracht en betreffen een eventueele uitbreiding over de geheele stad. Ik kan die bezwaren niet in alle opzichten deelenmaar wil ook herinneren dat eene zoodanige toe passing door niemand is voorgesteld en door mij vooralsnog niet wordt aanbevolen. De financieeïe bezwaren zijn geopperd door de heeren Cock en Hartevelt. De laatste vooral schijnt mij toe wel wat te overdrijven. Hij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1874 | | pagina 4