De commissie, bet is ten onreobte beweerd, is dus volstrekt niet uitgegaan
van een petitio prindpiihandhaving van wet en recht stond bij haar op
den voorgrond. Tegen een en ander voert men nog aan, dat er in het
vervolg andere personen inden kerkeraad kunnen zitting nemen, eeneandere
richting in de kerk overheerschen kan zoodat er geen waarborg hoegenaamd
bestaat in welke richting de weezen zullen worden opgevoed. Maar ik meen
te moeten vragenzijn wij, leden van den Raad, dan onveranderlijk of onster
felijk? Waar is de waarborg, dat er altijd aan het hoofd der inrichting
stedelijke regenten zullen worden geplaatst, die met even goede bedoelingen
bezield zullen zijnals wij thans alten erkennendat met de tegenwoordigen
het geval is. Dat argument gaat dus volstrekt niet op. Eindelijk denke
men toch niet dat de commissie zonder de noodige waarborgen de bezit
tingen der instelling aan den kerkeraad zou willen overgeven. Wij zullen
de bewijzen eischendat de kerk niet alleen geneigdmaar ook in staat
is de inrichting in stand te houden. Het is waar, de kerkeraad heeft voor
alsnog geen genoegzame fondsenmaar daartoe vraagt hij onze medewer
king. Dat is natusrlijkwant had de kerkeraad de noodige fondsendan
zou hij zelf een weeshuis oprichten en onze medewerking kunnen ontberen.
Ik meen hiermede genoeg gezegd te hebben tot verdediging van het rapport
der commissie en tot wederlegging van hetgeen van verschillende zijden
daartegen is te berde gebracht.
üe heer Verstek. Wanneer de beraadslaging op deze wijze wordt voort
gezet dan vrees ikdat de door den heer Hartevelt geuite wenschom
«og heden tot eene eindbeslissing te gerakenonvervuld zal blijven. Na al
de omtrent dere zaak gewisselde stukkenhad ik daarover thans weinig
discussie verwacht. Ik geloof dan ook dat men zich te veel verdiept in den
toestand die zal geboren worden, nadat het weeshais aan de kerk zal zijn
overgegaan. Maar zoover zijn wij nog niet. De zaak waarop alles aankomt
de cardo quaestionisis gelegen in de vraag of artikel 9 der armenwet ten
deze van toepassing is. Deze traag is ook als uitgangspunt gesteld in eene
door een geacht ingezeten dezer gemeentein druk uitgegeven brochure, die
reeds door de vorige sprekers is aangehaald. Wanneer nu bij twee rechts
geleerden in deze vergadering verschil van gevoelen bestaat omtrent den zin
van dat artikel, dan zal men het mij niet ten kwade duidendat ik, als leek
den zin van dat artikel opneem volgens de woorden zooals zij er staanen
wanneer ik dan lees: «Zoo het doel eener instelling van weldadigheid is ver
vallen", dan is mijne eerste vraag, of dit ten aanzien van het weeshuis op
dit oogenblik het geval is. En aangezien dit, volgens mijne meest innige
overtuigingniet zoo iskan het artikel op het weeshuis niet worden toe
gepast. In die overtuiging word ik nog versterkt door de drie voorbeelden
door den heer Rauwenhoff aangehaald, ten einde aan te toonen welke ge
vallen het artikel op het oog heeft. Op grond derhalve dat de voorwaarde,
door het meergenoemde art. 9 gesteldhier niet aanwezig isen ook op
dien grond alléén, moet ik mij tegen het voorstel der raadscommissie ver
klaren. Daarenboven zoude ik vreezen, dat een raadsbesluit in tegenover-
gestelden zin weinig kans zoude hebben bij Gedeputeerde Staten goed
keuring te eriaDgen.
De heer Eigeman. Mijnbeer de Voorzitter I Zooals de zaak van het
weeshuis nu staat, kau men van mij niet verwachtendat ik tegen het rap
port van de raadscommissie stemmen zal. Integendeel! Bij de beraadslaging
op 4 October 1872 heb ik mijne inzichten ontwikkeld, waarom ik toen
moest zijn tegen de voordracht,- die door dezelfde commissie uit den Raad
ons voorgelegd was. Ik meende dat langs anderen weg de kerkeraad zijnen
wensch kon verkrijgen in de superintendence van het weeshuis, als gevolg
van hetgeen de kerkeraad eenmaal op touw gezet had om kerkelijke zaken
van den staat gescheiden te zien. De Raad nam de conclusie van de com
missie aan en gaf daarvan kennis aan den kerkeraad. De tijd en omstan
digheden hebben mijne inzichten gewijzigden nu ik langs den voorgesla
gen weg toch bevorderen kan wat men wil, kan ik mij vereenigen met de
inzichten van de raadscommissie, waarover wij thans te beraadslagen hebben.
Ik kau dit te meer doen, omdat sedert 1872 de kerkeraad termen heeft
gevonden om te kunnen beantwoorden aan hetgeen de Raad, volgens
besluit van 4 October 1872, hem heeft te kennen gegeven. De Raad, in
stemmende met het gevoelen van zijne commissie: «dat het weeshuis eigen
aardiger behoort onder het beheer van de kerk," kon echter geene aanlei
ding vinden om het weeshuis, eenmaal gesteld als burgerlijke instelling in
lett. A (art. 2 der armenwet), over te brengen als kerkelijke inrichting
onder lett. Bzoolang het raison d'etrewaarom het nog onder het beheer
van de stad moest blijven, niet was weggenomen. Dit niet meer bestaande,
dan kon de overstelling tot stand komen. AIzoo is de bedoeling en zin van
de conclusie door den Raad aangenomen en die opgesloten ligt in de kennis
geving aan den kerkeraad. Wat is toch duidelijker, dan deze woorden: «dat
de Raad genegen zal zijn om nadere voorstellen in ernstige overweging te
nemenin strekking overeenstemmende met diewelke vermeld worder. aan
het slot van het rapport der commissie van den gemeenteraad van 18 Juni
1872." Wat er voor de opheffing van het raison d'etre moest plaats heb
ben is mede door den Raad aangegeven. De kerkeraad moet eerst «een
eigen weeshuis of eigen weezenverpleging stichten", en afzien van een deel
van het afloopend subsidie, dan is er aanleiding tot toepassing van art. 9
der armenwet. Dan, ja dan zijn er vooruitzichten oin deze weeshuiszaak tot
een gewensoht eind te brengen. Mijnheer de Voorzitter! als lid van den
kerkeraad, hoewel daartoe niet gemachtigd, kan ik, zoo ter geruststelling van
den heer Bijleveld, als van anderen, die bezwaren aanbrengen, alsof de
kerkeraad slechts voorloopige beloften zou gedaan hebbenhet feit consta-
teeren, dat de kerkeraad werkelijk in het bezit is van eene eigen weezen
verpleging of weeshuis, werkelijk fondsen kan aanwijzen tot voorziening in
de behoeften en daarenboven niet alleen afziet van een deel van het afloopend
subsidie, maar zelfs van het geheele. Ik zeg niet te veel, als ik verzeker:
hij zal voldoen aan de drie eerste punten van de voorwaarden door de raads
commissie in haar laatste rapport gesteld. Men moge nu hieraan twijfelen
omdat ik geene officieele machtiging tot mededeeling toonen kandaar
aan kan ik niets doen. Doch al moge ik geen recht hebben om die
mededeeling te doenik kan daarom toch zeggenwat ik zeker weet.
Het, standpunt, waarop ik mij geplaatst heb, stelt mij boven alle partijen.
Zoo in het kerkelijke als in het staatkundige vind ik dit vrije standpunt
voor mij bet beste om nuttig te kunnen zijn in dat waartoe mijn plicht
mij roept. Partijschappen toch maken verblinden in handelingen incon
sequent. Verblind om eigen gebreken in te zienen het goede in de tegen
partij niet te erkennen, geen plaats te geven. Inconsequent, omdat men
in de tegenpartij .veroordeelt de uitvoering van eene zaak, welke men zelf
aangeprezen en voorbereid heeft. Duidelijk is mij dit weer in deze zaak.
Ik heb er recht op om er op te wijzen, want sedert 1868/69 zitting hebbende
in den kerkeraad heb ik steeds het programma hooren aanprijzen om mede
te werken tot de ten uitvoerlegging van het beginsel waarvan de armenwet
uitgaatscheiding van berk en staat. De kerkeraad van dien tijd benoemde
mij in commissie tot de verkrijging van de armbakkerij voor den kerkeraad
en ten gevolge van deze benoeming heb ik deel genomen aan de beraad
slagingen met de raadscommissie. De kerkeraad verkreeg de overbrenging
tot de kerk, doch met loslating van het subsidie van ƒ16000 jaarlijks.
Moet ik mij dan niet verwonderen, wanneer ik zie, dat de meeste der
heeren regenten van het weeshuis, die destijds als kerkeraad9leden dat pro
gramma hebben helpen vaststellen en begin van uitvoering daaraan gaven
de uitvoering nu tegenwerkenomdat anderenmet wien zij niet instemmen,
hen in hunne bediening zijn opgevolgd? Mijn vrij standpunt gaf mij vrij
moedigheid om, wat ik begon met den kerkeraad van 1868/69, voort te
zetten met de kerkeraden van 70, 71, 72, 73 en 74. Regenten van het
weeshuis ontraden aan den Raad de uitvoering om redenenwelke ik niet
zal weêrieggen, voornamelijk omdat die door prof. Goudsmit daar zoo zijn
behandeld, en wel verder door de raadscommissie, wier taak het is, zutlen
worden uit den weg geruimd, maar ook, omdat ik gevaar zou loopen
om tusschen de regels door te gaan lezenen mij te begeven in kerkelijke
of theologische quaestiëndiewaarom er niet voor uitgekomende grond
tot deze oppositie zijn 1 Die quaestiën, zij zijn hier al ingebracht;bebooren
in deze raadzaal niet te huis. Zeer terecht werd dit door prof. Buys aan
gemerkt, toen hier besproken werd de zaak van de armbakkerijwaartegen
diakenen van de Ned. herv. gemeente in een met redenen omkleed verzoek
waren opgekomen. Gaarne zeg ik het hem na: Wij kunnen voor ons hier
slechts dé vraag stellenwat eischt het belang der gemeenteen moeten
de andere vraag: wat eischt het belang van de kerk, aan deze overlaten.
Ik laat de quaestiën waar zij bebooren, en wil mij alleen bepalen tot dat,
wat mij het begin en het slot van het advies van regenten te denken en
te vragen geeft. Ik lees in het begin«Indien echter qwe vergadering
zich reeds dd. 4 October 1872 vereenigd had met de zienswijze uwer
commissie, dat: Bijaldien de gestelde voorwaarden door den kerkeraad
vervuld werden, de overdracht van het weeshuis, volgens art. 9 der
armenwet, zou kunnen geschieden, alle verdere consideratiën dezerzijds,
ofschoon gevraagd, zouden tamelijk overbodig zijn. De zaak in quaestie ware
dau reeds beslist, tenzij de Gemeenteraad op zijn genomen besluit mocht
willen terugkomen." Dat bevreemdt mij en doet mij verwonderd vragen
hebben regenten dan den zin en de strekking van de door den Raad aan
genomen conclusie niet gelezen? Zegt deze niet recht duidelijk, dat wij
allen het vrij wel eens zijnwat het beginsel aangaaten er enkel aan
ontbreken, om dat beginsel te kuunen toepassen, de bepalingen die vooraf
dienen te gaan? De regenten ontkennen die beslissing, en daarom stellen
zij aan het slot den wenschdat de Raad besluiten moge omin afwijking
van het voorstel zijner commissieaan den kerkeraad der Ned. herv. ge
meente, in antwoord op zijn schrijven van den 17den Mei 1873, te melden:
dat er geene termen gevonden zijn om, naar aanleiding van art. 9 der
armenwet over te gaan tot de overdracht van het Heilige Gee9t of arme
wees- en kinderhuis aan den kerkeraad. In ernst! Kan de Raad dien
wensch overnemen? Zal de Leidsche Raad, die meer dan eens in deze zaal
gesignaleerd is, als een wijze, zeer wijze Raad, na al het gebeurde en
aangenomene, aan zulk eenen wensch gehoor geven en daardoor ontkennen
wat hij aangenomen en aan den kerkeraad medegedeeld heeft? En op
welken grond? Ter oorzake van kerkelijke quaestiën? Zal de Raad om
deze reden het werk zijner raadscommissie niet eeren? Een werk dat in
die jaren met zooveel tact, zoo oordeelkundig en onpartijdig is verricht?
Zal bij den Raad niet wegen het gemeentebelangdat vordert dat men aan-
neme het voordeel, hetwelk aan de gemeente wordt aangeboden? Als hij
niet meer behoeft uit te betalen het subsidie aan het weeshuis, beteekent
dit niets? Het is maar ƒ5000 in het volgende jaar! Dat is zooveel niet
meer! Maar het afloopende subsidie opgeteld bedraagt ƒ30000! Toch wel
een aardige som om die te besparenHeeft voor den Raad dan geene
beteekenis de zin van art. 21 der armenwet, waarvan prof. Goudsmit daar
straks reeds sprak Dit verbiedt allen onderstand aan armenwanneer
kerkelijke instellingen dien kunnen verstrekken? Of is ook aan onze ge
meente niet gericht de missive van Gedeputeerde Staten, ik meen in 1873,
waarin hare medewerking verlangd wordtopdat zij zoodra mogelijk ontlast
worde van allen armenlast? Ik verwacht van beter. Ik wensch, dat ik mij
zal mogen verheugen reeds in 1868/69 datgene mede uitgewerkt te hebben,
wat in 1874, door de aanneming van het rapport der commissie, een tweede
stap kan zijn op den weg tot huldiging van het beginsel van scheiding van
kerk en staat.
De heer Buys. De vergadering i9 blijkbaar afgemat en haakt naar het
einde van deze discussie; ik zal haar dan ook niet rekken en nog slechts
met een enkel woord het rapport der commissie aandriQgen. De gevoerde
strijd loopt over tweederlei: het doel dat wij bereiken willen en het middel
dat wij aanprijzen om daartoe te geraken. De rechtmatigheid van dat mid
del, door sommigen betwist, is door ons medelid Goudsmit breedvoerig ver
dedigd, en ik zal er dan ook niets bijvoegen. Buigt de meerderheid niet
voor zijn juridisch gezag, zij zal het nog veel minder voor het mijne doen.
Men veroorlove mij alleen deze vraag: of de bijzondere ijver, waarmede
men onze interpretatie van art. 9 armenwet betwist, eigenlijk wel een ande
ren grond heeft dan deze, dat men het doel niet wil, en daarom aan dat
doel zooveel mogelijk belemmeringen in den weg legt. Gesteld dat dat an
ders ware, dat incn heb doel wel wilde, zou het dan niet meer natuurlijk
zijn, dat niet-juristen dus redeneerden: het middel dat tot ons doel moet
brengen wordt aanbevolen door eene commissie, uitsluitend uit juristen
samengesteld; zij beroept zich voor hare interpretatie op een vroeger raads
besluit en op de instemming van eene juridieke autoriteit, namelijk Gedep.
Staten van Z.-Hollandons besluit kan ook nu niet werkenals niet nog
eens de toestemming van diezelfde autoriteit verkregen is. Laten wij dus
de juridieke quaestie rusten en constateeren wij alleen dat het doel onze goed
keuring wegdraagt. Men wil intusschen het doel niet en van daar dat de
juridieke bezwaren zoo breed worden uitgemeten. Welk is nu dat doel?
Men heeft gezegddat de commissie zich alleen heeft laten leiden door