XVI. Verzoek van Mr. C. G. Van Sandick en P. M. Brutel De la Rivièrebetrekkelijk de rooiing van boomen aan het Gerecht. (Zie Handd. 57, n°. 258, en 59, n°. 271.) De heer Bijleveld, Mijnerzijds ben ik geneigd om te trachten aan de bezwaren van den heer Van Sandick te gemoet te komen want het schijnt wel dat diens toestand onhoudbaar is, maar aangezien in het tegenadres met evenveel kracht, als waarmede door den heer Van Sandick op de rooiing der boomenop het behoud daarvan wordt aangedrongenzoo wensch ik te vragen of zelfs dan, wanneer men den heer Van Sandick het verlangde licht wil geven, het wel noodig zal zijn om drie boomen te doen vallen. De plaats is ook door mij opgenomenen nu komt het mij voordat wanneer de derde en vierde boomgerekend van de Lokhorststraat afwérden gerooid, zulks voldoende zou zijn, kunnende alsdan van den vijfden boom, die ook het pand naast dat van den heer Van Sandick tegen de zon beschermthet leven blijven gespaard. Op deze wijze wordt ook zooveel doenlijk rekening gehouden met de bezwaren van hen die opkomen tegen de inwilliging van het verzoek van den heer Van Sandick. De heer Stoffels. Wat mij betreft, ik zou er op zich zelf niets tegen hebben, dat er maar twee boomen gerooid wierden; maarjdat zal een leelijk gezicht gevenals men van de Lokhorststraat komt. Men kan drie boomen wegnemen om aan het verlangen van den adressant te voldoen. Dan heb ben beide verzoekers hun zin. De heer Van Wensen. De meerderheid der Commissie van Fabricage heeft in deze zaak geheel tot leiddraad genomen het raadbesluit, dat ver leden jaar genomen is op des adressants verzoek, zijnde van dezelfde strek king als thans. Zij meent, dat het wegnemen van enkele boomen een misstand zou te weeg brengen, doch zoude er zich mede hebben kunnen vereenigen, wanneer zij allen opgeruimd wierden. De Voorzitter. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders strekt om drie boomen weg te nemen; maar de heer Bijleveld heeft voorgesteld er twee te rooiien. De heer Bijleveld. Ik heb zoozeer geen voorstel gedaanmijnheer de Voorzitter, maar gevraagd, of het niet mogelijk ware op die wijze aan de bezwaren der adressanten te gemoet te komen. De Voorzitter. Wil de heer Bijleveld er een voorstel van maken? De heer Bijleveld. Ja, mijnheer de Voorzitter. Het voorstel van den heer Bijleveldhetwelk voldoende is ondersteund wordt verworpen met 11 tegen 9 stemmen. Voor stemden: de heeren Juta, LezwijnVan Heukelom, De Fremery, Le Poole, Bijleveld, Du Rieu, Van Iterson en Van Wensen. De Voorzitter. Dan stel ik voor die drie boomen te laten vallen. Dat voorstel wordt aangenomen met 16 tegen 4 stemmen. Tegen stemden: de heeren Juta, Cock, Van Heukelom en Van Wensen. XVII. Verzoek van mej. H. C. M. Mulder en andere dames, betrekkelijk de vaststelling van bepalingen tegen het mishandelen van dieren. (Zie Handd. 57, n°. 259.) De Voorzitter. Ik stel voor, de Commissie voor de strafverordeningen uit te noodigen dat onderwerp te willen overwegen, ten einde voor zooveel noodig de vereischte voorstellen dienaangaande aan den Raad te doen. De heer Du Ried. Ik zou in overweging geven dit adres maar stilletjes ter zijde te stellenomdat op dit onderwerp geene nieuwe bepalingen noo dig zijn. De heer Bijleveld. Als er quaestie van dieren-bescherming is, wensch ik mij in de eerste rijen te plaatsende dieren hebben ook in mij een groot vriend. Bescherming van dieren, die bij het ingediend request wordt ver langd, is ontegenzeggelijk een edel doel, maar ik geloofmijnheer de Voor zitter, dat het, voorzooverre het kan worden bereikt, te bereiken is door toepassing van art. 60 van de thans vigeerende politieverordeningluidende: »Het is verboden honden of eenige andere dieren op straat te tergen of te mishandelen." Dit artikel is zoo ruim gesteld dat het wel voldoende is te achten om het mishandelen van dieren te keeren. Verder te gaan zou met het oog op maatschappelijke toestanden m. i. niet raadzaam zijn. In het algemeen geloof ikdat wat do adressanten verlangen meer zal moeten zijn een uitvloeisel van ontwikkeling en beschaving dan van politiereglementen. De heer Krantz. Gaarne zoude ik aan het verlangen der dames willen voldoen. Met den heer Bijleveld ben ik het geheel eens, dat algemeene be schaving het beste middel zal zijn om mishandeling van dieren te voorkomen maar zoover zijn wij nog niet. Ik geloof ook, dat de bestaande verordening voldoende het mishandelen strafbaar stelt, maar het aanspannen van honden, waarop in het request wordt gewezen, is daarbij niet verboden. Indien wij eene verordening vaststellen, zal die wel niet verplichtend zijn voor naburige gemeentendoch indien een belangrijk district als het onze voorgaatzullen mogelijk andere volgen. Ik ondersteun alzoo het voorstel van Burgemeester en Wethouders, om het ontvangen verzoek te stellen in handen der Com missie voor de strafverordeningen. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders, in hoofdelijke omvrage gebracht zijnde, wordt aangenomen met 15 tegen 5 stemmen. Tegen stemden: de heeren Goudsmit, Bijleveld, Du Rieu, Cock en Van Heukelom. XVIII. Verzoek van mej. A, J. W. Renssen, om ontslag als hoofdon derwijzeres der meisjesschool 1ste klasse. (Zie Handd. 57, n°. 260.) De Voorzitter. Ik stel voor, aan de adressante een eervol ontslag te verleenen, en breng in verband hiermede in beraadslaging XIX. Voordracht tot het verleenen van eene jaarlijkscbe toelage uit de gemeentekas aan mej. Renssen voornoemd. (Zie Handd>.|7, n°. 260 en 59, n°. 269.) De heer Cock. Ik heb in de vergadering van 17 September, toen deze voordracht reeds kon verwacht wordende redenen opgegevendie mij tot mijn leedwezen zouden verhinderen er voor te stemmen. Ik refereer naar het toen gesprokene. De heer Bijleveld. Hoewel ik volkomen begrijp, dat men wenscht aan de adressante eene toelage te verleenendaar haar van Rijkswege een zeer gering pensioen wordt toegekend, en hoewel ik gaarne haar in haren toe stand zou té gemoet komen zoo zal ik toch aan het voorstel mijne stem moeten onthouden. Het komt mij voor geen goed beginsel te zijnom waar het Rijk pensioen verleent, daar waar dat pensioen te gering wordt geacht, het uit de gemeentekas aan te vullen. Het pensioneeren der onder wijzers is volgens de wet geen zaak van de gemeente, maar van den staat. Bovendien wanneer een onderwerp niet behoorlijk geregeld is, is het wen- schelijk, dat dit duidelijk uitkome, dan is er kans dat verbetering plaats hebbe; palliatieven moeten in dat geval niet worden aangewend. Wat betreft het bedrag van het volgens de stukken door den staat te verleenen pensioen schijnt een klein abuis te bestaan. Het komt mij voor dat onder het inko men waarnaar het bedrag van het pensioen moet worden berekendniet alleen moet worden opgenomen de f 1500 tractement, maar ook het ge middeld bedrag der schoolgeldenen zulks krachtens het Koninklijk besluit van 24 Maart 1858. In art. 4 van dat besluit is de zaak geregeld en wordt daarbij verwezen naar een tabel, model B, in welke tabel als maatstaf voor het pensioen is aangenomen het vast tractement en het zooeven ge noemd gemiddeld bedrag der schoolgelden. De Voorzitter. Bij een later koninklijk besluit is het door u aangehaald besluit ingetrokken. De heer Bijleveld. In dat geval heb ik gedwaald, mijnheer de Voor zitter. Dat latere besluit was mij niet bekend. .^eer Rüï3, Het bedrag van het pensioen, door de Commissie van Financiën opgegevenis ontleend aan den brief van den schoolopziener, die zeker wel het best op de hoogte zal zijn van dat bedrag. Wat betreft de bewering van den heer Bijleveld, dat het een verkeerd beginsel is een onvol doend rijks-pensioen van gemeentewege aan te vullenik kan dit in ab- stracto zeer goed toegeven, maar ik voeg er dadelijk bij, dat het naar mijn inzien een nog veel slechter beginsel is omgebruik makende van gebrekkige wetsbepalingen, te gedoogen dat verdienstelijke ambtenaren, die in dienst der gemeente hunne gezondheid opofferden, aan armoede worden prijs gegeven. De Voorzitter. Het zooeven door mij bedoeld Koninklijk besluit van 30 Januari 1861 bevat in art. 1 het volgende: 'Veranderlijke belooningen van welken aard ook, toegelegd aan onderwijzers en onderwijzeressen bij openbare lagere scholen, wier inkomsten naar de voorschriften van de artt. 19, 20 en 69 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsbl. 103) zijn geregeld, komen, van het in werking treden dier regeling af, niet meer in aanmer king bij de bepaling van den grondslag voor de voldoening der bijdrage bedoeld bij art. 28 dier wet", en in art. 3: 'Op de lijsten model B, be doeld bij art. 4 van Ons besluit dd. 24 Maart 1858 (Staatsbl. n°. 14) wordt, te beginnen met die over het eerste halfjaar van 1861, het woord 'inkomsten" voorkomende in de rubriek »nieuwe toestand" vervangen door de woorden »vaste inkomsten", en het opschrift der elfde kolom ('gemid deld bedrag van schoolgelden" enz.) door de aanwijzing: 'toelagen voor onderwijs van armbesturen, enz.", zoodat daarbij ingetrokken is de vroegere bepaling ter berekening van het bedrag. De heer Bijleveld. Het is waarschijnlijk, mijnheer de Voorzitter, dat ik hetgeen door u uit het Kon. besluit van 1861 is voorgelezen, op den afstandwaarop ik van u geplaatst benniet goed heb begrepenmaar ik meen te hebben verstaan, dat de percentsgewijze belooning alleen niet meer in aanmerking kwam bij de berekening van hetgeen voor het pensioenfonds moet worden bijgedragen. Als mij evenwel door u, mijnheer de Voorzitter, de verzekering wordt gegeven, dat de berekening is overeenkomstig het Kon. besluit van 1861, dan neem ik dit gaarne aan. De Voorzitter. Het bedrag van het pensioen wordt geregeld in overeenstem ming met de storting. De Commissie van Financiën heeft gemeénd de toelage hooger te moeten stellen en dus te bepalen op f 850. De heeren hebben ook gehoord het adres, van verschillende ouders tot ondersteuning van het voorstel der Commissie van Financiën. Ik zal thans de conclusie van haar rapport in rondvraag brengen. Die conclusie wordt aangenomen met 11 tegen 9 stemmen. Tegen stemden: de heeren De Fremery, Lezwijn, Le Poole, Bijleveld, Veefkind, Du Rieu, Cock, Dercksen en de Voorzitter. XX. Voordracht betrekkelijk den afstand in gebruik aan het Rijk van het zoogenaamd schuttersveld. (Zie Handd. 59, n°. 268.) De Voorzitter. De voordracht strekt thans daartoeom punt d aldus te wijzigen, dat er gelezen worde: 'De gemeente reserveert aan zich de beschikking over het grootste der genoemde perceelen voor de oefeningen der dienstdoende schutterij, tusschen 1 April en 1 October, op de vier eerste dagen van iedere week, 's namiddags na vijf uren, met dien verstande, dat, bij eventueele invoering eener nieuwe wet op de oefeningen der schut terij deze tijdsbepalingen zullen herzien en zoo noodig gewijzigd worden en verder in buitengewone gevallen over beide genoemde perceelen voor het houden van openbare volksfeesten en volksvermakelijkheden." Burgemeester en Wethouders meenendat langs dien weg werkelijk aan de vroeger ge opperde bezwaren is te gemoet gekomen. Het voorstel wordt aangenomen met 19 stemmen tegen 1die van den heer Van Heukelom. XXI. Begrooting van het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis voor 1875. (Zie Handd. 59, n°. 267.) De conclusie van het gunstig rapport der Commissie van Financien wordt zonder beraadslaging, met algemeene stemmen aangenomen. XXII. Verzoek van het bestuur der Leidsche Bouwvereeniging om stoepen te leggen voor de onlangs gebouwde huizen op de Oude Vest. (Zie Handd. 59, n°. 272.) De conclusie van het gunstig rapport van Burgemeester en Wethouders wordt, zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming, aangenomen. XXIII. Voordracht betrekkelijk de verbouwing der lokalen van de bank van leening. (Zie Handd. 59, n°. 273.) De heer Goudsmit. Ik ben tegen de voordracht. Dat mag misschien wonderlijk schijnen, maar ik wil als motief mijner stem alleen dit zeggen, dat ik de banken van leening, gelijk zij thans en ook hier ter stede zijn, beschouw als eene der allerverderfelijkste instellingen voor de ingezetenen en dat ik de gebouwen, daartoe behoorende, liever tot puinhoopen zag ver vallen dan met hetzelfde doel nieuwe in te richten of zelfs te herstellen. De voordracht wordt hierop aangenomen met 18 tegen 2 stemmen. Tegen stemden: de heeren Goudsmit en Van Heukelom. Niets meer aan de orde van den dag zijnde, wordt de vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1874 | | pagina 4