HA1DEIS11 TAB DES G11EEHTEMAD TAB HIDES.
58.
Kitting van Donderdag 39 October 1874,
geopend's namiddags te 1 uur.
Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler.
Tegenwoordig de heerenLe Poole, Eigeman, Buys, Seelig, Suringar,
Juta, Hartevelt, LezwijnVan Wensen, De Fremery, Driessen, Van Oute-
ren, Stoffels, Dercksen, Cook, Veefkind, Verster, Bijleveld, Goudsmit,
Du Rieu, KrantzVan Heukelom en Van den Brandeier.
De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag
22 October 11. worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter legt over:
1°. Adres van H, B, GrevenJ. H. HoffmeisterMr. J. W. Tydeman Jr.,
om afschrijving pi restitutie van plaatselijke directe belasting, dienst 1874.
2°. Adres van Prof. P. M. Brutel de la Rivière, verzoekende dat de
booraen vóór het huis van Mr. Van Sandick niet worden weggenomen.
3°. Adres van J. Van der Wiel, ter bekoming van gemeentegrond aan
de Kaarsenmakersstraat.
Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze adressen te stellen
in handen van Burgemeester en Wethouders en van de Commissie van
Financiën.
4°. Voordracht betrekkelijk de verevening van de schade door de bank
van leening geledentengevolge van de bedriegelijke handelingen van den
ontslagen onderkassier, alsmede proces-verbaal waarbij het beheer van die
instelling door de eervol ontslagen Commissarissen wordt overgedragen aan
de in de raadsvergadering van 1 October jl. benoemde Commissarissen.
De Voorzitter. Ik stel voor dit stuk te stellen in handen van den
stads-advocaat.
De heer Goudsmit. Miinheer de Voorzitter! Ik stel een onbepaald
vertrouwen in onzen stads-advocaat. Toch zou ik om meer dan eene reden
wensohendat tot voorloopige beoordeeling van deze zaak gekozen werd een
rechtsgeleerde buiten de stad, die geheel objectief over de feiten een oor
deel zou kunnen uitspreken, zonder als het ware belemmerd te worden door
eenige verhouding tot de betrokken personen of besturen. Ik durf dit te
eer in overweging geven, omdat van zoodanige handelwijze in andere ge
meenten antecedenten bestaan. In Haarlem b. v. heeft indertijd de Raad,
in eene nagenoeg gelijke zaaken om dezelfde redenende beoordeeling
overgelaten aan rechtsgeleerden buiten de stad. Doch niet alleen wegens
het onderwerpmaar ook in het belang van mijn zeer geachten vriend, den
heer Neebacht ik het wenschelijk dat eens anders meening worde ingewonnen.
Immers komt de stads-advocaatuit den aard der zaak in eene meer of
minder onaangename verhouding, indien hij een oordeel mocht uitspreken dat
Commissarissen wegens schuld of nalatigheid aansprakelijk moeten worden
gesteld voor de door de gemeente geleden verliezen. Ook in het belang
derhalve van den stads-advocaat zou, dunkt mij, de door mij aangewezen
weg de meest wensehelijke zijn.
De Voorzitter. Naar aanleiding van het voorstel door den heer Goud
smit gedaanwensch ik op te merkendat ik niet weet of de gemeente
Haarlem een stads-advoeaat bezit. Wij bezitten dien echter wel: van daar
mijn voorstel om betrekkelijk deze voordracht zijn advies in te winnen, ook omdat
een rechtsgeleerd onderzoek door iemand buiten de stad met belangrijke
kosten gepaard gaat. Eenige jaren geleden, met de zaak van de arrabakkerij,
hebben wij ook geen rechtsgeleerde buiten de stad geraadpleegd, maar haar
in handen gesteld van eene commissie. Ik begreep echter, dat commissoriaal
onderzoek minder aangenaam zou zijn voor de leden van den Raad en stelde
daarom voor de hulp van den stads-advocaat in te roepen. Acht men het
eohter beter iemand buiten de stad te raadplegen, dan is het mij wel.
De heer Cock. Ik ondersteun ten sterkste, mijnheer de Voorzitter, het
voorstel van den heer Goudsmit. Ik aeht dat in alle opzichten de veilig
ste en beste weg. Ook ik stel het grootste vertrouwen in de kunde en
onpartijdigheid van den stadsadvocaat; die zijn bij mij aan geen den
minsten twijfel onderhevig. Maar er zijn twee zaken waarop niet genoeg
kan gelet worden 1°. door den stads-advoeaat in te roepenplaatst men dezen
in eene zeer moeielijke positie en vergt men iets van hem, wat men te
minder kan eischen van iemand zoo schraal bezoldigd als bijen 2°. door
de beslissing aan een rechtsgeleerde buiten de stad op te dragen handelt
men juist in het belang der Commissarissenaangezien dan zelfs de verste
schijn ,van een partijdig onderzoek wordt afgesneden en weggenomen.
De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders maken geen bezwaar het
voorstel van den heer Goudsmit, dat van verschillende zijden ondersteund
wordt, over te nemen. Ik zal dit nu in stemming brengen.
De heeren Van OuterenDriessen en Stoffels, voormalige Commissarissen
der bank, en de heer Krantz, eerst op het einde dezer discussie ter ver
gadering gekomen, verklaren zich van mede-stemmen te zullen onthouden.
Het voorstel wordt daarop met 17 stemmen tegen 1, die van den beer
Bijleveldaangenomen.
De Voorzitter. Wie zal nu aanwijzing moeten doen van den te kiezen
rechtsgeleerde
De heer Goudsmit. Dat zou, dunkt mij, zeer goed kunnen worden
overgelaten aan het Dagelijksch Bestuur, dat wel kan geacht worden met
de rechtsgeleerden van naam in Nederland bekend te zijn. Ik geloof niet
dat het juist noodig is, dat de Raad een bepaalden rechtsgeleerde aanwijze.
De Voorzitter. Indien de Raad zich daarmede kan vereenigen, stel ik
derhalve voor de keuze van een rechtsgeleerde over te laten aan Burgemeester
Wethouders.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
1874
De Voorzitter legt nog over:
5°. Missive van het Bestuur van het Gereformeerd Minne- of Arme Oude
Mannen- en Vrouwenhuis, houdende aanvulling der voordracht voor de benoe
ming van een regent van dat gesticht.
6°, Proces-verbaal van de opneming der boeken en van de kas van den
gemeente-ontvanger.
7°. Voordracht voor de benoeming van een hulponderwijzer aan de jon
gensschool 2de klasse.
Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze stukken ter inzage
van de leden in de leeskamer neder te leggen.
De Voorzitter. Aan de orde is nu de begrooting van inkomsten en
uitgaven der gemeente voor 1875. Verlangt iemand daarover ook alge-
meene beschouwingen in het midden te brengen P
De heer Cock, Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch van de door u aan
geboden gelegenheid gebruik te maken om met slechts twee woorden te
verklaren, dat ik wederom tot mijn innig leedwezen mijne stem aan deze
begrooting zal moeten ontzeggen. De redenen, die mij daartoe nopen, zijn
volkomen dezelfde als die, welke mij ten vorigen jare, bij de behandeling
der begrooting over het loopende dienstjaar, daartoe hebben geleid. Toen
reeds zag ik mij genoodzaakt in herhaling te vallen en de reeds vroeger
opgegeven redenen nogmaals te ontwikkelen. Ipdien ik nu weder in het
breede die redenen zou willen ontvouwen, zou ik in herhaling van eene
herhaling moeten treden en daarvoor komt mij onze tijd te kostbaar voor.
Mijne bezwaren, die ik toen had en nu nog heb, gelden in de eerste plaats
het hooge eindcijfer dezer begrooting. Verleden jaar bedroeg het eindcijfer
dér begrooting voor het loopende jaar ƒ471.000; van deze begrooting is
het eindcijfer ƒ498.000. En in de tweede plaats gelden mijne bezwaren
den aard en de hoegrootheid der sommen uitgetrokken in hoofdstuk VII
dezer begrooting: de kosten voor het openbaar onderwijs; Ik refereer mij
ten dezen opzichte aan het door mij ten vorigen jare gezegde. Toen heb
ik een klein lijstje gegeven van de vermeerdering, welke die kosten in de
laatste 5 jaren tot 1873 hebben ondergaan. Ik zal mij er toe bepalen nu dat
lijstje aan te vullen en dé sommen te vergelijken die voor den loopenden
dienst zijn toegestaan en de nu aangevraagde. In 1874 bedroegen de
toegestane uitgaven voor het onderwijs, na aftrek der kosten van aanbouw
en herbouw van scholen, ƒ137.800. De opbrengst, met inbegrip van het
rijkssubsidie, werd geraamd op ƒ51.500, zoodat het nadeelig saldo eene
som van ƒ86,300 uitmaakt, dat toen door mij op ƒ83.000 getaxeerd was
omdat de begrooting nog niet was vastgesteld. Dit jaar zijn de uitgaven
voor 1875 waaronder geen gelden voor aanbouw van scholen zijn opgeno
men, geraamd op ƒ150.000. De opbrengst is iets toegenomen, namelijk
ƒ2000, en wordt geraamd op ƒ53.000. liet nadeelig saldo zal dus volgens
deze raming 97.450 bedragen. Mochfen er nog verdere voorstellen gedaan
of amendementen worden aangenomenzooals ik voorziedan mag men dit
cijfer dus veilig stellen op niet veel minder dan een ton gouds. Mijn derde
bezwaar ontleende ik aan den druk en het hooge cijfer van den hoofdelijken
omslag. Na de aanneming der begrooting verleden jaar bedroeg dat cijfer
voor den loopenden dienst ƒ120.000. Dit jaar hebben Burgemeester
en Wethouders dat cijfer voorgesteld op ƒ100.000. Dus 20.000 min
der. Al ware die som oprecht verkregenzou zij mij nog te zwaar voor
komen, maar dit is mijns inziens het geval niet, daar voor dp brug bij de
Mare juist ƒ20.000 is geraamd, die niet uit de jaarlijksche inkomsten,
maarvolgens het voorstel van Burgemeester en Wethoudersuit verkoop
van kapitaal zullen worden bestreden. Het komt mij daarom voor, dat men
getracht heeft het cijfer van den hoofdelijken omslag te verminderen door
een middeltje, ik wil niet zeggen een redmiddel, maar althans pen kunst
middel. Ik herhaal dus: alle gronden, verleden jaar door mij aangevoerd,
zijn dit jaar in dezelfde, ja, wat mijn tweede en eerste bezwaar aangaat,
nog in hooger mate aanwezig en daarom zal ik dus ook nu weder mijne
stem tegen de geheele begrooting moeten uitbrengen.
De heer Verster. Ik wensch, mijnheer de Voorzitter, den kostbaren tijd
dezer vergadering niet noodeloos te verspillen door in herhalingen te treden.
Door ons geacht medelid Cock zijn de bezwaren medegedeeld, die hem aan
leiding geven om zijne goedkeurende stem aan deze begrooting té onthouden.
Zijne bezwaren zijn volkomen de mijne. Ik bepaal mij derhalve tot de
verklaring, dat ook ik, op de door den vorigen spreker aangevoerde gron
den mijne stem tegen deze begrooting zal uitbrengen.
De heer De Fremery. Het moge nuttig zijn, mijnheer de Voorzitter!
dat hier in deze vergadering bij voorkeur de aandacht gevestigd worde op
de schaduwzijde onzer gemeentelijke financiën dit kan tot leering strekken.
Maar toch doet het mij leeddat zoo zelden een stem opgaat om de
voordeelendie daartegenover staanin het licht te stellen. Als men zich
toch de gemeente voorstelt zoools zij 10 a 12 jaren geleden was en men
dan nagaat hoe sedert de inventaris harer eigendommen is toegenomen
wat al gebouwen er zijn verrezen, wat al werken er zijn gesticht, dan,
mijnheer de Voorzitter! zal men een aanmerkelijk verschil ontwaren, dat
tot bewijs kan strekken van de kracht en de welvaart dezer gemeente. Dat
bewijs is onwedersprekelijk. Hetzelfde is ook het geval met de particuliere
bezittingenis de aanbouw van nieuwe woningen betrekkelijk nog gering
alom is toch verbetering en verfraaiing zichtbaar en stijgt de huurwaarde.
Daarover behoef ik nipt lang uit te weidenwant bpt is met cijfers te be
wijzen. De bijdrage van het rijk, het 4/5 van de rijks personeelo belasting,
is in de laatste 9 jaren met 15 percent toegenomen. Ik zie daarin eveneens
een overtuigend bewijsdat deze gemeente in kracht en bloei is toegenomen
en dus de belastingendie daartegenover staan, ook gemakkelijker kunnen
worden gedragen. De klachten die men nog verneemtze ontstaan niet