Leiden, 21 October 1874.
By het raadsbesluit van 21 Augustus 1873 werd afwijzend beschikt
op een toenmalig verzoek van den heer Mr. C. G. Van Sandick, om de
drie voor zijne woning staande boomen te doen vellendoch daarentegen
bepaald, dat door uithakking dier boomen, al het mogelijke zou gedaan
worden, om aan zijn bezwaar belemmering van het genot van dag
licht op te heffen, hetgeen dan ook geschied is.
In zijn onder dd. 16 dezer ingediend adres, komt hij op bedoeld ver
zoek terug, te kennen gevende, dat de sedert door hem als bewoner
van dat huis opgedane ondervinding, het vroeger geopperde bezwaar
heeft bevestigd. Andere overwegingen voert hij bovendien aanten be
wijze der hooge noodzakelijkheid voor hemvan het wegnemen dier
boomen»
Do motieven voor hunne verwijdering op nieuw aangevoerdmoeten even
zeer gelden voor de gebouwen der geheele buurt, waarin de heer Van
Sandick woont, en waar langs de ry boomen staat, uit welker midden
hij er drie wenscht gerooid te zien.
Deze er uit te nemen en de overige te laten staan, terwyl de overige
bewoners der buurt tot dus verre sterk geyverd hebben en blijkens het
op nieuw ingediend adres van den heer P. M. Brute! De la Rivière
blijven ijveren, voor het behoud der boomen, gaèt dus wel niet aan,
ongerekend den misstand, welke daardoor te weeg gebracht zou worden.
Stond de rij boomen er nog niet, dan zou zeker onzerzijds niet voor
gesteld worden ze te planten, doch nu zij er eens staanen de bewoners
der buurt, met uitzondering van den adressant, voor het behoud hebben
gepleit, terwijl uit het oogpunt der openbare veiligheid daartegen door
ons geen bezwaar wordt gezien, zoo kunnen wij moeielijk anders doen,
als op nieuw adviseeren tegen de inwilliging van zijn verzoek.
Tegenover de meerderheid vóór dit gevoelen slaat een minderheid die
geen bezwaar heeft, dat aan het verzoek wordt voldaan.
Aan HH. Burgemeester De Commissie van Fabricage, enz.
en Wethouders.
N8. 259. Leiden, 2 November 1874,
Bij een den öden October jl. ingediend adres hebben mej. H. C. M.
Mulder en andere dames hier ter stede zich tot uwe vergadering gewend
met verzoek bepalingen te willen vaststellenten doel hebbende de be
scherming van dieren, terwijl adressanten tevens eenige onderwerpen aan
geven welke in de eventueel vast te stellen politie-verordening zouden
moeten worden opgenomen.
De Commissie voor het ontwerpen en herzien der strafverordeningen
zal voorzeker, naar wij vertrouwen, bereid zijn om te overwegen in hoe
verre ter bereiking van het door adressanten beoogd loffelijk doel,
eene aanvulling of wijziging der Algemeene Politie-verordening noodig is.
Intusschen vestigen wij uwe aandacht op de bepaling van art. 60 dier
verordening waarbij wordt verboden honden of eenige andere dierm op
straat te tergen of te mishandelen. Een voorschrift van zeer wijde strek
king en waardoor de door adressanten zoo te recht afgekeurde misbruiken
voor een goed deel althans kunnen worden voorkomen. Een verbod
overigens uit te vaardigen om honden als trekdieren te bezigenisonzes
inziens, niet wenschelijk te achten. In de eerste plaats zouden door
zoodanige bepaling vele particulieren, wier beroep het bezigen van hon
den als trekdieren noodzakelijk maakt, belangrijk worden benadeeld,
maar bovendien behoeft daarmede in geenen deele mishandeling dier
dieren gepaard te gaan.
Eindelijk zal aan het laatste gedeelte van het verzoek om namelijk de
bewuste politie-verordening te doen werken over het geheele arrondisse
ment bezwaarlijk kunnen worden voldaan, aangezien de plaatselijke ver
ordeningen uit den aard der zaak alleen van kracht zijn binnen het
territoir der gemeente.
Wij stellen uwe vergadering alsnu voor: 1°. de bovengenoemde com
missie uit te noodigen het thans besproken onderwerp le willen overwegen
en, zoo noodig, de vereischte voorstellen in te dienen, alsmede 2°.adres
santen als beschikking op haar adres, in den zin van het vorenstaande
le doen inlichten.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan den Raad der gemeente Leiden.
Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden:
dat zij het zich voor eenigen tijd ten taak hebben gesteld om met eenige
dames, ook uit andere steden, als Amsterdam, 'sGravenhageRotter
dam, Utrecht, Arnhem, Deventer enz. een verzoek in te dienen aan den
Koning ter bescherming der dieren; dat het Zyner Majesteit heeft be
haagd, dat verzoek den Minister van Justitie te doen toekomen om
advies; dat zij daarop dezer dagen een gunstig schrijven van den Minister
hebben ontvangen; dat zij later met bijzondere zelfvoldoening vernamen,
dat de gemeenteraad van Amsterdam eene politie-verordening heeft uit
gevaardigd om honden niet meer tot trekdieren te gebruiken, ingaande
1°. Januari 1875; dal zij die verordening aanvankelijk beschouwen als
eene proefneming om haar later tot de bescherming van alle weer-
looze dieren uit te strekken, zoo als er reeds lang dergelijke verorde
ningen beslaan in alle staten van Europa, Spanje uitgezonderd; dat zij
durven wenschen en hopen, dat ook in de se gemeente en hare jurisdictie
weldra bewijzen zullen gegeven worden van sympathie met het lot van
zoovele dieren, die der mishandeling onderworpen zijn; dat bij even
tuele politie-verordening vooral mocht gelet worden: ten le geen honden
als trekdieren te laten gebruiken; ten 2e geen te zware vrachten door
paarden of ezels te doen trekken of ze te laten werken met wonden of
andere gebreken; ten 3e dat er doelmatiger vervoermiddelen bestaan
voor jonge kalverendie jammerlijk en onmeêdoogend op elkaar gegooid
worden en later, even als de varkens, op straat ter prooi liggen aan
allerlei moedwil; ten 4e op het afmaken en dooden van slachtvee en
andere dieren en het storen of martelen van nuttige vogelsoorten, en
ten 5e dat de bewuste politie-verordening zich uitstrekke over het ge
heele arrondissement Leiden.
Mochten door zoodanige maatregelen vele verouderde en afschuwelijke
misbruiken, waarvoor geen gevoelig mensch het oog mag sluiten, op
houden te beslaan tot veredeling van het menschelijk geslacht!
De ondergeteekenden vleien zich aldus met eene gunstige dispositie.
'tWelk doende s
Leiden. Augustus 1874. Mejvr. B. C. M. Moide», enz.
N°. 260. Leiden, 5 November 1874,
In de raadszitting van 22 October jl. werd mededeeling gedaan van
het verzoek van mej. Renssen ter bekoroing van ontslag als hoofdonder
wijzeres der meisjesschool 1ste klasse. Dit adres, hetwelk is opgenomen
in de Handelingen van den Gemeenteraad blad 50hebben wy in handen
gesteld van den districtsschoolopziener, wiens advies hierbij wordt over
gelegd vergezeld van de verklaringen wegens ongeschiktheidbedoeld bij
art. 26 der wet op het lager onderwijs, van voornoemden ambtenaar en
van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, alsmede van twee geneeskun
dige attesten.
Op grond van de bovenbedoelde stukken stellen wij voor aan mej. A.
J. W. Renssen voornoemd eervol ontslag te verleenen als hoofdonderwij
zeres der openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs der lste
klasse voor meisjes, wegens ongeschiktheid voor de waarneming van hare
betrekking uit hoofde van lichaamsgebreken en onder bepaling dat dit
ontslag gerekend wordt te zijn ingegaan den Isten November jl,
Wat betreft de reeds in de vergadering van 17 September jl, bij ge
legenheid van de behandeling van het voorstel tot splitsing der meisjes
school besproken vraag of aan mej. Renssen eene jaarlijksche toelage uit
de gemeentekas zal worden verleend, vereenigen wy ons in allen deele
met de daaromtrent in het rapport van den schoolopziener medegedeelde
beschouwingen en beslaan er, naar het ons voorkomtm de gegeven
omstandigheden alleszins termen voor het verleenen eener toelage uit de
gemeentekas.
Gelijk verder reeds bij eene vorige gelegenheid is medegedeeldzal het
rijkspensioen waarop aanspraak kan worden gemaakt slechts eene geringe
som bedragen; vermits mej. Renssen den 31sten October 186! tot hoofd
onderwijzeres alhier is benoemd en vóór dien tijd alleen aan bijzondere
scholen is werkzaam geweest, zal het rijkspensioan in verhouding tot
eene jaarwëdde van 1500 niet meer beloopen dan ƒ325 per jaar.
Met het oog op het bovenstaande wenschen wij uwe vergadering gaarne
in overweging te geven aan mej. Renssen voornoemd eene toelage uit de
gemeentekas te verleenen ter tegemoetkoming in de bezwarende omstan
digheden waarin zij zich ten gevolge van haren ziekelijken toestand be
vindt en het bedrag dier toelage te bepalen op f 300 per jaar, te voldoen
uit art. 4 van hoofdstuk IX der begrooting, Pensioenen enz.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 17 October 1874.
In voldoening aan uw verzoek om te dienen van bericht en raad
omtrent de missive van mej. A. J. W. Renssen aan den Gemeenteraad,
waarbij zij eervol ontslag vraagt uit hare betrekking van hoofdonderwij
zeres aan de meisjesschool lste kl.heb ik de eer u de verklaring te
zenden in art. 26 der wet bedoeld, waaruit blijkt dat er van mijnen
kant geen bezwaar bestaat tegen de inwilliging van haar verzoek, terwijl
ik van oordeel ben dat er alle termen bestaan haar aanspraak te geven
op pensioen. Omdat echter voor de berekening van het pensioen alleen
de diensttijd aan eene openbare school in aanmerking komt, en wel
naar de vaste jaarwedde in de laatste twaalf maanden genoten, zal dit
voor adressante, die vóór hare benoeming in Leiden, steeds aan bijzon
dere scholen werkzaam was, slechts eene geringe som bedragen, geheel
onvoldoende om in haar onderhoud te voorzien. Daar nu mej. Renssen
onbemiddeld is, zal het ontslag, dat zij zoo noode aanvraagt, haar niet
slechts de opoffering kosten der betrekking die zij lief bad, doch tevens
haar in groote ongelegenheid brengen, tenzij de Gemeenteraad eene voor
haar gunstige beschikking neme. Het verheugt mij innig, dat de Com
missie van Financiën daartoe reeds een voorstel heeft gedaan, dat onder
steuning vond, en ik neem de vrijheid u het volgende ter aanbeveling
te schrijven:
Mej. Renssen heeft zoolang het haar slechts eenigszins mogelijk was,
hare gewichtige taak met ijver en ingenomenheid en tot algemeene tevre
denheid vervuld. Hoewel haar zwak gestel het voor haar raadzaam
maakte, zich weinig in te spannen, noopten haar eene strenge opvatting
van haren plicht en meer nog de liefde voor hare school, aanhoudend
tot overspanning toe werkzaam te zijn, niet zonder groote schade voor
hare gezondheid. Daaraan heeft de gemeente het bezit eener meisjes
school te danken, die in vele opzichten voortreffelijk mag heeten en
zoowel in als buiten Leiden een zeer goeden naam bezit. Geen wel
sprekender bewijs voor de waarde dezer hoofdonderwijzeres, dan dit,
dat het gedurende het geheele jaar harer afwezigheid aan de eerste
onderwijzeres mogelijk geweest isde school in regelmatigen gang le
houden. Daarom is haar ontslag een wezenlijk verlies, en zou het,
indien er hoop op spoedige herstelling bestond, in 't belang der school
zijn, haar dit nog niet te verleenen. Als mej. Renssen, zich vleiende
met een gunstigen uitslag van haar verblijf le Davos, verlenging van
verlof had aangevraagd, zou dit stellig in ernstige overweging moeten
zijn genomen. Maar dezelfde voortreffelijke eigenschappen, die haar in
hare betrekking zoo nuttig maakten, hebben haar ook thans niet ver
laten, maar haar doen besluiten haar ontslag te vragen, en wel nog
voor dat haar verloftijd verstreken is, in het belang der school die haar
zoo na aan 't hart ligt. Hoeveel haar dit besluit moet gekost hebben,
kan ieder voelen, die zelf voor zijne betrekking leeft. Maar bovendien,
in plaats van een goed inkomenkomt voor haar door dien stapslechts
het uitzicht op een zeer mager pensioen, behalve de hoop, dat deLeid-
sche Gemeenteraad ten haren opzichte eene gunstige beschikking zal
nemen. Moge die hoop niet teleurgesteld wordenStellig is het begin
sel om verdienstelijke ambtenaren, die op zoo droevige wijze verhinderd