De heer Goudsmit. Ik heb tweeerlei bedenking tegen het gedane voorstel, Mijnheer de Voorzitter! In de eerste plaats geloot ik dat dergelijke dankbetuiging niet van den Baad, maar van het Dagelijksch Bestuur behoort uit te gaan. Het Dage lijksch Bestuur is in de gelegenheid geweest alles gade te slaan wat luister aan het gevierde feest heeft bijgezet, en nu meen ik dat het brengen van hulde voor de uitvoering van de handelingen die de feestviering hebben uitgemaaktniet behoort tot de attributen van den Baadmaar tot die van het uitvoerend gezagmet name van den Burgemeester. Mijne tweede bedenking is dat mijns inziens het voorstel niet vergenoeg gaat. Indien de Baad mocht kunnen goedvinden hulde te brengen voor handelingen bij het feest verricht, dan zou ik wenschen dat die hulde zoo algemeen mogelijk werd uitgestrekt. Er is inderdaad velerlei door velen verricht tot opluistering van het feest. Ieder dus, die daartoe heeft bijgedra gen of medegewerkt, zou dan in het openbaar daarvoor dank moeten worden toegebracht. Zoo b. v. alle feestcommissiën van verschillenden aarddie waarlijk geen zeer gemakkelijke taak hebben gehadvervolgens de dichters van het feest en nog zoo vele anderendie ik nu niet noemen zal. Mijn groot bezwaar dus tegen het gedane voorstel is dat het lang niet ver genoeg gaat, zoodat ik vrees dat het huldeblijk aan sommigen den schijn zou geven van uitslui ting van anderen, die evenveel recht hebbenterwijl ik tevens meen dat het de eigenaardige taak is des Burgemeesters dank te betuigen aan hen die het betreftvoor hunne medewerking bij die gelegenheid betoondgelijk trouwens overal geschied is waar soortgelijke feesten zijn of worden, gevierd. Meent echter deze vergadering dat het hare roeping en taak is openbare hulde te brengen, dan geschiede het zoo ruim mogelijk. De heer Buvs. Ik kan geheel en al ondersteunenmijnheer de Voor zitter, de meening, zoo even door den heer Goudsmit ontwikkeld. Ook ik moet betwijfelen of de Baad het hem gestelde terrein niet overschrijdt door eene motie aan te nemen als hier wordt voorgesteld, welke ons geheel brengt op het gebied van den Burgemeester. Inderdaad toch komt de motie van den heer Dercksen neer op eene 'betuiging van erkentelijkheid voor de goede orde door allendie aan den optocht deelnamenaan den dag gelegddat wil zeggen, zij beweegt zich in een sfeer, waar volgens de Ge meentewet alleen de Burgemeester competent is. Wij stellen, vrees ik, een slecht voorbeeld, want van daag met deze motie beginnende, zullen wij allicht morgen eene andere laten volgen van meer bedenkelijke strekking. Bovendien ben ik het met den heer Goudsmit eens, dat indien de Baad een woord van dank moet sprekendit woord gericht moet zijn aan allen die tot de feestviering medewerkten. Waarom nu hulde te brengen voor ééne der vele festiviteiten die hebben plaats gehaden alle andere uit te sluiten? Waarom, als men dank gaat zeggen, dan geen dank betuigd aan Burgemeester en Wethouders en de feestcommissie bij voorbeeld, die zich toch zeker de meeste moeite getroost hebben Volmondig erken en waar deer ik den voortreflelijken geest, welke bij den gehouden optocht heeft voorgezetenmaar daar onze Voorzitter sinds lang een woord van openbare dankbetuiging heeft uitgesproken aan het adres van allendie onze jongste feesten opluisterdenzie ik waarlijk niet in waarom de Baad nog eens met een speciaal huldebetoon moet volgen. Ik zal dus tegen de motie stemmen. De heer Cock. Ik wensch op te merken dat het bezwaar door den heer Goudsmit geopperdals zou het gedane voorstel niet ver genoeg strekken niet door mij kan worden gedeeld; indien het toch eene zeer verre strekking had, zou het wellicht kunnen gebeuren dat het juist daarom verworpen' werd. Het geval immers is denkbaar dat sommige leden bijzonder, ingeno men zijn met hetgeen gedaan is door de besturen die den historisch;alle- goriscben optocht hebben samengesteldmaar het is ook mogelijk dat diezelfde leden niet zoozeer ingenomen zijn met hetgeen door andere commissiën en lichamen is verricht in verband met de viering van den 3en October. Over mijn eigen oordeel daaromtrent zal ik mij nu niet uitlatenmaar dit geval is denkbaar. In dat geval nu zou het kunnen gebeuren dat zij dievolgens de algemeene opvatting, de goedkeuring van allen hebben verdiendberoofd zouden worden van eene huldedoor opneming van hen in een voorstel met anderen, met wier handelwijze alle leden niet zoo eenstemmig zijn ingenomen. De heer Dercksen. Ik wensch nog rekenschap te geven waarom ik juist de deelnemers en voorbereiders van den historisch-allegorischen op tocht, waaronder ik niet alleen de beide hoofdvereenigingen maar ook die van Bouwkunst rangschik, in mijn voorstel heb genoemd. Zoo ik mij toch niet bedrieg dan zijn al de andere festiviteiten geëmaneerd van den Baad zeiven of van de door dezen benoemde feestcommissie. De optochtdien ik bedoel, echter is, geheel buiten den Baad om, uit den boezem des volks gekomenen nu meen ik dat dit daarvoor eene dankbetuiging verdient in een anderen vorm dan een couranten-artikel of eene proclamatie. De optocht is dan ook geheel iets anders geweest dan de overige festiviteiten. Een oogen- blik heb ik er aan gedacht ook de Scherpschutters in mijn voorstel op te nemenmaar aan hen heeft de Burgemeester persoonlijk reeds een blijk van attentie gegeven tijdens de prijsuitdeeling op Zomerzorg, terwijl ook zijn ambtgenoot te Katwijkdat meer het tooneel hunner feestviering geweest is hulde aan hunne bemoeiingen heeft gebracht. Iets dergelijks is niet gebeurd en kan ook moeielijker gebeuren met de deelnemers aan den door mij be doelden optocht, en daarom wenschte ik hen die door deze zaak den 3den October hebben opgeluisterd, daarvoor dank te zien betuigen. In mijn voorstel, men lette daar wel op, wordt ook alleen gesproken van den 3den October, niet van den 5den, 6den, 7den of 8sten, zoodat de heer Goudsmit, die aan mijn voorstel eene te beperkte strekking toeschrijft, het rechtheeft te kiezen wat hem voorkomt op die andere feestdagen van belang te zijn geweest om mijn voorstel aan te vullen en uit te breiden. Doet hij dit niet, dan meen ik te mogen aannemen dat niet de beperktheid van mijn voorstel maar dat voorstel zelf hem mishaagt. Als aan de personendie zich zooveel moeite hebben getroost en zooveel ongemak hebben geleden voor een be langrijk deel der feestviering, een afzonderlijke dank wordt toegebracht, niet door het hoofd der politie, niet door het Dagelijksch Bestuur, maar door den aan het hoofd der gemeente staanden Baad, dan kan ik daarin zulk een gevaarlijk antecedent niet zien, te minder wanneer dat eenmaal in de honderd jaren voorkomt. En dat het eene zaak zou zijn van politie, moet ik betwisten. In mijn voorstel is niet te lezen dat ik spreek van de goede orde, de flinke houding enz. die aan den dag is gelegd, maar wel dat hulde wordt gebracht voor hetgeen gedaan is vóór en op den dag door de personen die in het voorstel zijn genoemd. Niet oindat zij zich fatsoenlijk gedragen hebben of omdat, zooals het gewoonlijk in couranten-berichten heet *de zaak in de beste orde afliep," want daarvoor zullen zij dank in zich zclven vindenmaar omdat zij aan Leiden eene bijdrage hebben gege ven tot de feestviering, die, ik wil niet zeggen anders bijzonder mager zou zijn geweest, maar waaraan zij dan toch grooten luister hebben bijgezet, daarom verdienen zij hulde. Onder de twee zaken immers die al de vorste lijke personen belang hebben ingeboezemd behoorde de optocht. Hij die in de kerk de hoofdzaak verrichtte, heeft daarvoor een bewijs van tevre denheid ontvangen, dat natuurlijk niet aan de twee duizend deelnemers aan den optocht kon worden geschonken, met de tweede zaak was het iets an ders. üe Koning heeft zijne hooge tevredenheid ook daarover betuigd aan den Burgemeester, die deze dan ook in eene proclamatie heeft overgebracht aan de bedoelde en andere personen. Hierbij is bet gebleven. En nu had ik niet gedacht dat men nog zoolang zou discussieeren over mijn voorstel (dit doet mij leed, niet voor mij zelf maar voor de personen die het hier geldt) maar dat men van ganscher harte zou hebben ingestemd met dit hoogst eenvoudig en, laat ik er bijvoegen, hoogst onschuldig bewijs van hulde en men niet zou begonnen zijn met te vragen naar de voorschriften van het hier niet meer toepasselijk reglement van orde; dat men zich niet met allerlei zon derling gekozen argumenten zou hebben aangegord tot een strijddien het mij leed zou doen te hebben uitgelokt, indien ik niet zoo overtuigd ware geweest van mijn goed recht, om het voorstel te doen dat ik gedaan heb. De heer Krantz. Mijns inziens, mijnheer de Voorzitter, is de zaak zoo eenvoudig en onschuldig niet als de vorige spreker het doet voorkomen. Dit is reeds gebleken uit de gevoerde discussie. Bewijst men toch den een bijzondere eer, dan loopt men gevaar anderen te kwetsen. Zoo velen hebben van hunne belangstelling in het feest doen blijken en daarvoor is hun door bet gemeentebestuur op verschillende wijze erkentelijkheid betuigd. Ik geloof ook niet dat zij die aan den optocht hebben deelgenomen eene bijzondere attentie verlangen; de grootste zelfvoldoening voor hen ligt in de goede uitvoering. De beer Dercksen zegt weliets dergelijks beeft maar eenmaal in de 100 jaren plaats, maar daaraan gelijke zaken kunnen zich dikwerf voordoen; daarom ben ik tegen het voorstel. De heer Bijleveld. Ik moet mij verklaren tegen het voorstel van den heer Dercksen, niet omdat ik niet gezind ben aan hen, die hij bedoelt, den meest mogelijken dank te betuigen voor hetgeen zij gedaan hebben tot opluistering van het fgest, integendeel ik zal de eerste zijn om te erken nen dat zij dien ten volle verdienen. Maar ik ben tegen het voorstelten eerste op grond van het motief reeds bijgebracht, dat zoodanige dankbetui gingen niet schijnen te liggen op den weg van den gemeenteraad, en ten andere omdat ook ik zou vreezen dat wij gevaar zouden loopen ombij aanneming van het voorstel, wellicht andere verdienstelijke personen, val lende buiten de door den heer Dercksen bedoelde categorie, voorbij te gaan. Het komt mij voor dat de Baad zich kan vereenigen met den dank openlijk door het hoofd der gemeente betuigd. De discussiën worden gesloten. Het voorstel van den heer Dercksen, in omvraag gebracht, wordt ver worpen met 13 tegen 7 stemmen. Vóór stemden: de heeren Veefkind, Dercksen, Suringar, Le Poole, Eigeman, Verster en Cock. De Voorzitter. Ik behoef wel niet te constateeren dat in dit besluit volstrekt niets onaangenaams kan gelegen zijn voor de leden van den bedoelden optocht; hunne verdiensten zijn door deze discussiën nog meer in het licht gesteld. De heer Goudsmit. Integendeel, Mijnheer de VoorzitterI het voorstel is verworpen op grond dat het niet ver genoeg reikt. De Voorzitter. Ik kan de heeren mededeelen dat het mijn voornemen is Donderdag a. s. de begrooting in behandeling te doen nemen. Voorts deel ik nog mede dat de Commissie uit de leden van den optocht voor den werkmansstand aan het gemeentebestuur de vaandels heeft aangeboden die gediend hebben bij den optocht en zulks ter herinnering aan het gevierde eeuwfeestzij zijn gedeponeerd in de Lakenhal ter gedachtenis aan de heugelijke viering. Hierna wordt de vergadering gesloten. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DBABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1874 | | pagina 3