EAN3ELIN6EN VIN DEN GEMEENTERAAD TAN LEIDEN.
39.
INGEKOMEN STEKKEN
ter inzage van de leden ncdcrgclegd.
N°. 178. Leiden, 16 Juli 1874.
Door Burgemeester en Wethouders is aan uwe vergadering overgelegd
eene concept-overeenkomst betrekking hebbende tot den afstand in gebruik
aan het Kijk van het zoogenaamde Schuttersveld, ten einde te worden inge
richt als exercitieveld ten behoeve van het garnizoen alhier.
Na overweging der stukken kunnen wij ons met de strekking daarvan in
hoofdzaak vereenigenbehoudens dat wij de aandacht uwer vergadering
meenen te moeten vestigen op de twee volgende punten.
In de eerste plaats heelt het bepaalde sub litl. rfder concept-overeenkomst
bij ons eenige bedenking doen rijzen. Daarin wordt bepaald datin overleg
met de militaire autoriteiten, de bedoelde perceelen ter beschikking van het
gemeentebestuur blijven voor de oefeningen der dienstdoende schutterij en
in buitengewone gevallen voor het houden van openbare volksfeesten en
volksvermakelijkheden.
Onzes inziens wordt hier niet duidelijk genoeg omschreven welk recht
van beschikking over het terrein aan het gemeentebestuur verblijft, en de
woorden vin overleg met de militaire autoriteiten" in den aanhef voorko
mende, doen vreezen, dat de gemeente in de bedoelde gevallen geheel van
die autoriteiten zal afhangen.
Ten einde dit bezwaar te voorkomen en alle aanleiding tot verwikkelingen
in de toekomst af te snijdenzouden wij de bepaling dus willen formuleeren
vliet gemeentebestuur blijft bevoegd telken veertien dagen eens, op de
dagen en uren in gemeen overleg met de militaire autoriteiten te bepalen
voor de oefeningen der dienstdoende schutterij en voorts op 3 October den
ganschen dag over de sub a genoemde perceelen te beschikken. Om op
andere dagen en uren van die perceelen gebruik te kunnen maken, behoeft
het gemeentebestuur de toestemming van de militaire autoriteit."
Ons tweede bezwaar betreft de laatste zinsnede van litt. A, aldus luidende
«Na het verstrijken van genoemden termijn zal de door het Rijk aan de
gemeente verschuldigde jaarlijksche schadevergoeding, die in geen geval de
som van ƒ5 50 mag te boven gaandoor beide partijen nader worden geregeld."
Wij zien toch de noodzakelijkheid niet in, waarom de gemeente zich
tbans reeds zoude verbinden ten aanzien van de voorwaardenvast te stellen
na het jaar 1877. Haar belang brengt mede dat zij in dit opzicht vrij
blijve, en dit te meer, omdat men door nu reeds eene verlaging van de
pachtsom vast te stellenzoude afwijken van bet beginsel bij den afstaifd
van het Kuïne plein zoo uitdrukkelijk op den voorgrond gesteldom namelijk
de kosten voor de inrichting van een nieuw exercitieveld in geen geval en
voor geen deel ten laste van de gemeente te brengen.
Wij stellen u daarom vóór, de woorden: #die in geen geval de som van
ƒ550 mag te boven gaan" uit de concept-bepaling te doen wegvallen.
Behoudens de twee bier genoemde wijzigingen kunnen wij ons met de
ontworpen overeenkomst wel vereeuigen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 179. Leiden, 16 Juli 1874.
Het verzoek van J. Van der Wiel, ter bekoming in gebruik van gemeen
tegrond (zie n°. 146 der gedrukte stukken), werd in de zitting van 25 Juni
jl. aangehouden op grond van een nader ingediend adreshetwelk thans
met het daaromtrent ingewonnen bericht van de Commissie aan uwe verga
dering wordt overgelegd.
Onder verwijzing naar de betrekkelijke stukken, geven wij u in overweging
om te verklaren dat het in bedoeld rapport omschreven gedeelte der open
bare straat niet meer voor den openbaren dienst bestemd is en dien grond
met hetgeen vroeger aan wijlen J. C. Timmerman is afgestaan, aan den
adressant J. Van der Wiel tot wederopzeggens in gebruik te gevenonder
de door de Commissie voorgestelde voorwaarden en onder bepaling dat de
recognitie voor de eerste maal zal worden voldaan op 31 December 1874.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan de Edel Achtbare Heeren Burgemeester en Wethouders
der stad Leiden.
Ondergeteekende geeft met verschuldigden eerbied te kennen Daar hij
vernomen heeft, dat in den Raad besloten is, hem evenals vroeger den heer
J. C. Timmerman den grond ten gebruike op recognitie aftestaannu ook
beleefdelijk verzoekt, om dat hekwerk tot aan den hoek van de steeg te
mogen verplaatsen, omdat hij zulk een ondragelijke last van de jongens
heeft, zoo zelf, dat wij al eeus agenten van politie tot hulp hebben moeten
inroepen. 't Welk doende
Leiden, 23 Juni 1874. J. Van de& Wiel.
Leiden, 15 Juli 1874.
Ten vervolge van ons rapport van den 3en Juni 1.1. op het request van
J. Van der Wielhebben wij de eer te berichtendat bij een later inge
diend request door hem verzocht wordt, de verplaatsing van het hek der
afscheiding van den gemeentegrond aan het einde van den Nieuwen Rijn
tot aan den hoek van de Kaarsenmakersstraatwaardoor de uitgebreidheid
van dien grond zou vergroot worden met een gedeelte der openbare
straat, strekkende langs zijn huis bij het kadaster bekend onder Sectie C
N°. 945 en zulks ter breedte van vijf op eene lengte van elf meters.
Wij vinden geen bezwaar in die vergrootingomdat dat gedeelte der
openbare straat alleen waarde heeft voor den reque3trant en voor het pu
bliek belang geen nut heeftzoodat veilig die 55 meters aan den open
baren dienst kunnen worden onttrokken en aan den requestrant tot kenne
lijk wederopzeggens in gebruik gegeven om te worden verheeld aan het
erf groot 713 meters, bij het kadaster bekend onder Sectie C, 1423,
waartoe ons bovenaangehaald rapport betrekking hadmits het afsluitings
hek voor zijne rekening wordt verplaatst en behoorlijk onderhouden ter
wijl in gelijke verhouding tot de bedoelde 713 meters de jaarlijksche recog
nitie van ƒ17.50 wordt vermeerderd met ƒ1,35 voor de in te nemen
55 meters.
Aan HH. Burgemeester en De Commissie van Fabricage, enz.
Wethouders.
1874.
N°. 180. Leiden, 16 Juli 1874.
Wij hebben de eer aan Uwe Vergadering hiernevens over te leggen een
rapport der Commissie van Fabricage betrekkelijk de verpachting van de
bagger in verband met het door den tegenwoordigen pachter, P. Van Beek,
ingediend adres om als zoodanig te worden gecontinueerd.
Ons met de beschouwingen der Commissie kunnende vereenigengeven
wij u in overweging:
1°. aan den adressant te kennen te geven, dat er bezwaar bestaat aan
zijn verzoek gunstig gevolg te geven;
2°. ons college te machtigen tot het in het openbaar verpachten van
het baggeren in de gemeentewateren tot het eintle van Augustus 1878.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Geeft reverentelijk te kennen Pieter Van Beek, sedert 1 September
1864 pachter van het baggeren in de wateren dezer gemeente, voor de som
van ƒ810 per jaar.
Dat met I September dezes jaars zijn pachtcontract komt te expireeren.
Dat hij in de jaren 1866 en L867 enorme schade heeft geleden veroor
zaakt door den veetyphus, aangezien de landbouwers er toen in het geheel
niet aan dachten bagger als mestspecie te gebruiken en hij later genood
zaakt werd zijn grooten voorraad tot ongekende lage prijzen te verkoopen.
Dat aan andere pachters die ook door denzellden ramp werden getroffen
geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van pachtgelden werd toegestaan
zoo als aan G. Tibboel, toenmaligen pachter van het tolhek aan den
Haarlemmervaart en H. Van Cazant, pachter van de Beestenmarkt, terwijl
ook aan A. D. W. Martijn, toenmalige pachter van het ophalen van asch
en vuilnis in de gemeente's Gravenhage, een jaarlijksche toelage van ƒ2000
werd geschonken.
Dat hij evenwel niettegenstaande de schade ook door hem ruimschoots
werd geleden aan zijne geldelijke verplichtingen tegenover de gemeente heeft
voldaan en noch om ontheffing noch om tegemoetkoming heeft gevraagd.
Dat hij vermeent dat de tijd nu gekomen is zich van die geleden schade
eenigszins te kunnen herstellenzonder het minste bezwaar van de financien
der gemeente, door hem voor de slechte en schadelijke jaren die hij gedu
rende zijne pacht doorgeworsteld heeft, een onderhandsche continuatie van
zijne pacht voor den tijd van drie of vier jaren op dezelfde conditiën als
in bet loopende contract toe te staan.
Dat hij zich vleit dat de Raad daartegen te minder bezwaar zal hebben
omdat aan den heer J. H. Willink de jacht op het waterwild en aan den
heer J. C. Van de Blocquery het weghalen der fecaliënverkregen door
bet stelsel Liernur, ook onderhands is gegund.
Dat hij zich overtuigd houdt dat de Raad gaarne zal medewerken hem in
zijn geleden schade te gemoet te komen, voornamelijk als dit zonder be
zwaar voor de gemeentekas kan geschieden.
Alle redenen waarom hij eerbiedig de vrijheid neemt zich tot den Raad
te wenden, met verzoek dat het hem moge behagen bem eene onderhand
sche continuatie van zijn pachtcontract voor den tijd van drie of vier jaren
op dezelfde conditiën toe te staan. 't Welk doende,
Leiden, 29 April 1874. P.Van Beek.
Leiden, 15 Juli 1874.
Met 31 Augustus aanstaande eindigt het tienjarig contract voor het
baggeren in de wateren dezer gemeente, dat voor de som van 810 's jaars,
naar aanleiding der openbare verpachting van 25 Augustus 1864 is aan
gegaan met P. Van Beek.
Bij het in onze handen gestelde request aan den Gemeenteraad verzoekt
hij die pacht op denzelfden voet ondershands te verlengen voor den tijd
van drie of vier jarenals redenen o. a. aanvoerende de door hem geleden
schaden in de jaren 1866 en 1867, tengevolge van den toen heerschenden
veetyphuswaardoor de bagger niet als mestspecie gebruikt en zijn groote
voorraad tot ongekend lage prijzen verkocht is moeten worden.
In hoeverre werkelijk gedurende de genoemde jaren door den adressant
schade is geledenzijn wij niet bij machte te beoordeelen. Zoo ja, dan bad de
eisch om schadevergoeding behooren ingediend te zijn vroeger, toen nog
gelegenheid bestondom de gegrondheid te constateeren. Integendeel vin
den wij thans, in de sedert gestegen prijzen vau diverse mestspecien
aanleiding tot de mecning, dat, als toen schade werd geleden, die later
voldoende vergoeding heeft gevonden alsmede dat de thans betaald wor
dende pachtsom als te laag moet beschouwd worden.
Evenzeer achten wij de overige motieven, voor zijn verzoek aangevoerd,
niet op zijne pacht toepasselijk. t
De kwijtschelding o. a. van een gedeelte der pachtsom aan G. Tibboel
en H. Van Cazant, bij raadsbesluiten van 24 Mei 1866 en 28 December
1867, was gegrond op werkelijk geleden schade, en op de overweging dat
zij ontstaan was door het tijdelijk schorsen der veemarkten, waarbij die
pachters rechtstreeks betrokken waren.
Wij moeten uit dien hoofde verklaren geen termen te vinden, om de
inwilliging van het verzoek voor te spreken en het in het belang der ge
meente geraden te achten het baggeren op nieuw in het openbaar te verpachten.
Bij de behandeling in den Gemeenteraad van de stadsreinigingsstelsels,
is o. a. ook de wenschelijkheid besproken, om evenals thans in den Haag,
te Delft en elders plaats vindt, de geheele reinigingsdienst tot de gemeente
te trekken. In het midden latende in hoeverre het nemen van dergelijken
maatregel voor Leiden zou blijken aanbeveling te verdienen, wezen wij in
ons advies van 22 October 1873 op de daartegen bestaande bezwaren,
zoolang de pachten van de baggervan de haardasehhet vuilnis en het
puin, alsmede van den afval der Beestenmarkt, nog niet afgeloopen waren.
Met het oog daarop verdient overwegingom het baggeren voor niet
langer tijdperk te verpachten dan den waarschijnlijke!) duur van de pacht
van de haardaseh, het vuilnis en het puin, d. i. tot 31 Augustus 1878.
Naar aanleiding der aankondiging in de Gemeenteraadszitting van 30 April II.,
van het van P. Van Beek ingekomen verzoek, werd de vraag gesteld, of
nu de gelegenheid niet moest aangegrepen worden om ernstig om te zien
naar de geschikste middelen, tot het zuiverder maken en houden der grach
ten in het belang der verbetering van het drinkwater, en werd gewezen
43