degelijk vooruitzicht bestaat, dat dit ernstig zal worden opgevat Wat het
vervallen der poort betreft, moet ik herinneren, dat verleden jaar het voor
stel is gedaan tot reparatie der poortmaar dat de Baad toen dat voorstel
heeft afgewezen.
De Voorzitter: Indien verder door niemand het woord wordt verlangd,
worden de beraadslaging geslotenen stel ik voorthans in de eerste plaats
te besluiten dat de Hoogewoerdspoort zal worden afgebroken en in het
openbaar voor afbraak zal worden verkocht; vervolgens Burgemeester en
Wethouders te machtigen om over te gaan tot de gelijkmaking van den
grond; vroeger in gebruik bij wijlen Jhr. Van Puttkammer, en daarvoor
eene som van f 3800 (zijnde het geraamd bedrag van de opbrengst der
afbraak) beschikbaar te stellendoor vaststelling van den overgeleg
de® suppletoiren staat van begrooting, dienst 1874, strekkende tot ver
hooging dier begrooting met voormeld bedrag in ontvangst van hoofd
stuk V, art. 1, volgn: 41, opbrengst van den verkoop van gemeente
eigendommen enz.en in uitgaaf door toevoeging van een nieuw artikel
onder hoofdstuk II, art. 14, volgn. 86 5, kosten voor de inrichting van
den grond nabij de Hoogewoerdspoort tot bouwterrein.
De heer Dercksen: Is het volstrekt noodzakelijk, die twee zaken te
gelijk in stemming te brengen P Het kon zijn, dat men niets tegen het
gelijk maken van het terrein had, en veel tegen het afbreken eener kunst
waarde hebbende poort.
De Voorzitter. Dat zal van zelf blijken door het besluit om de poort
al of niet te laten bestaan.
Het voorstel wordt vervolgens in hoofdelijke omvrage gebracht en met
12 tegen 8 stemmen aangenomen.
Tegen stemden: de heeren Cook, Wttewaall, Van Henkelom, Dercksen,
Du Rieu, Verster, Bijleveld en Le Poole. De heer Juta had onder de
behandeling dezer zaak de vergadering verlaten.
De Voorzitter. In «de tweede plaats zal ik in stemming brengen het
voorstel om aan de Commissie van adviseurs voor de monumenten van
kunst en geschiedenisin antwoord op hare boven aangehaalde missive
mede te deelendat de Eaad met de meeste belangstelling daarvan heeft
kennis genomen, doch tot^zijn leedwezen aan het verlangen der Commissie
geen gunstig gevolg kan geven, aangezien, daargelaten de vraag, of aan
de Hoogewoerdspoort bouw- of geschiedkundige waarde moet worden toege
kend, het gemeentebelang de verwijdering dier poort vordert, en tevens
aan de Commissie den dank van het gemeentebestuur te betuigen wegens
de zorg, door haar betoond ook voor de instandhouding van monumenten
van kunst of geschiedenis in deze gemeente."
Dat voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De heer Van Wensen verlaat de vergadering.
IX. Verzoek van de concessionarissen voor den aan te leggen spoorweg
Leiden—Woerden om verlenging van den termijn van inschrijving.
(Zie Handd. 33, n°. 151, 34, n®. 157 en 35, u®. 161.)
De heer Cock. Ik zal mij genoodzaakt zien tegen de voordracht te
stemmen en dus tegen de verlenging van den termijn met een half jaar,
en dat wel op dezelfde grondenals waarop Burgemeester en Wethouders
zich hebben verklaard tegen eene verlenging met een geheel jaar: Burge
meester en Wethouders zeggen terecht: »wij vermeenen evenwel te mogen
betwijfelen of het raadzaam isdat de gemeente zich thans weder voor
een geheel jaar aan hare inschrijving verbindt, bepaaldelijk met het oog
op de mogelijkheiddat gedurende dien tijd anderen eene spoorweg-verbin
ding van deze gemeente met Utrecht of Woerden zouden wenschen te
ondernemen." Dat vrees ik ook en wat voor één geheel jaar waar isis
ook voor een half jaar waar. Wij blijven verbondenterwijl de andere
partij geheel vrij blijft om den spoorweg aan te leggen of niet aan te
leggen om het geld te zoeken of niet te zoekenom het te krijgen of
niet te krijgen. Maar inmiddels kan eene andere maatschappij zich vormen
en zich tot ons wenden om een subsidie te verkrijgenen wij zouden dan
moeten zeggen: wij kunnen niet, wij zijn gebonden. Er is buitendien nog
iets. In het consortium der tegenwoordige concessionarissen is de Rijn-
8poorweg-maatseh8ppij eenigszinszelfs nog al nauwbetrokkenzij immers
zoude eventueel de exploitatie op zich nemen en eene zekere opbrengst
garandeeren. Nu loopt er een gerucht ik zeg gerucht, want meer is
het niet dat de Rijnspoorweg-maatschappij het voornemen zoude hebben
eene lijn LeidenGouda aan te leggen. Is dat gerueht waar, dan heeft
de Rijnspoorweg-maatschappij er kennelijk belang bij, dat er vooreerst
geen lijn LeidenWoerden kome en dat geen ander consortium zich met
eenige hoop van welslagen tot ons om subsidie wendealthans niet vóórdat
zij met hare lijn LeidenGouda gereed is. Ik herhaal, het is slechts
een gerucht, doch het is voor mij reden genoeg om geen uitstel te verlee-
uenimmers om ons niet langer te verbinden.
De heer Seelig. Ik kan mij geheel vereenigen met de voordracht van
Burgemeester en Wethouders, omtrent de verlenging van den termijn tot
1 Januari 1875. Maar de bevoegdheid, zoo als die geformuleerd is in het slot
dier voordracht, vind ik wel wat rekbaar gesteld en onnoodig, omdat niets
de concessionarissen belet zich andermaal aan te melden als zij op nieuw
verlenging behoeven.
De heer Büïs. Het zou mij zeer leed doenindien de Raad zich veree-
nigde met het advies van den heer G'ock. Nu de concessionarissen zich
zooveel moeite getroosten om eene zaak tot stand te brengenvoor Leiden
van zooveel gewicht, moet de vergadering zich onthouden van eene daad,
welke niet alleen niet getuigt van zucht tot medewerking, maar allicht als
eene der onderneming vijandige zou kunnen worden aangemerkt. Het valt
te betwijfelenof de concessionarissen cr in zullen slagen het vereischte ka
pitaal bijeen te krijgen; maar dit staat vast, dat als de Raad zich terug
trekt, aan welslagen niet meer te denken valt. En welk bezwaar kan het
nu voor ons hebben, dat wij ons tot 1 Januari verbinden? De heer Cock
sprak van nieuwe coneessiëndie inmiddels kunnen voorkomenmaar al
mocht deze of gene, wat niet zeer waarschijnlijk is, nog vóór 1 Januari
met het plan van eene nieuwe spoorwegonderneming voor den dag komen
dan zal hij toch wel genoeg hebben aan de wetenschap, dat hij na 1 Ja
nuari op de krachtdadige medewerking van het gemeentebestuur rekenen
kan. Ik zie dus waarlijk niet in dat aanneming van het voorstel in eenig
opzicht eene nieuwe onderneming zou kunnen tegenhouden. De heer Seelig
heeft geen bezwaar tegen het eerste gedeelte van het voorstel, maar met
het slot van de voordracht kan hij zich niet wel vereenigen. Het komt
mij met alle bescheidenheid voor, dat de geachte spreker de beteekenis^ van
de slotbepaling niet volkomen juist opvat. Leiden blijft na 1 Januari tot
wederopzeggings toe verbonden, dat wil zeggen het kan reeds op 2 Januari
aan de verbintenis een einde makenwanneer het op dien dag de vrije be
schikking over het kapitaal terug wil hebben, hetzij om het aan eene
nieuwe onderneming toe te zeggen, hetzij voor een ander doel. De eenige
strekking van het voorstel is te doen bepalen, dat na 1 Januari de verbin
tenis niet van rechtswege vervalt, maar dat eene opzegging dezerzijds noo-
dig is. Een belemmerend verband ligt in die bepaling echter geenszins op
gesloten.
De conclusie van het rapport van Burgemeester en Wethouders wordt
hierop aangenomen met 18 steromen tegen 1, die van den heer Cock.
X. Voordracht betrekkelijk den verkoop van het Bonhuis op de Langegracht.
(Zie Handd. 12, n«. 46, 33, n®. 152 en 35, n®. 163.)
De heer Cock. Ik zal alweer tot mijn leedwezen tegen deze voordracht
moeten stemmen, op grond dat, naar mijn inzien, door de voorgestelde
wijze van handelen het belang der gemeenteik bedoel het financieel belang
niet genoegzaam in het oog wordt gehouden. Mijn bezwaar ligt in de clausule
betreffende het onderhandsch afstaandoor middel van afkoop van recognitie,
van een klein stukje open grond achter het bonhuis gelegen. Welk stukje
ik bedoel, zullen de heeren zich het best herinneren, wanneer ik mij veroor
loof de geschiedenis der zaak even wat hooger op te halen. In der tijd is
door den heer Scheltema aan den Raad het verzoek gericht om bet bonhuis
tegen taxatie van de stad te koopen. Nauwelijks was deze aanvrage publiek
of er deed zich, zoo als gewoonlijk, eene tweede aanvraag om hetzelfde per
ceel vooreveneens van een eigenaar van een belendend pand. De Raad
besloot toen, daar hij tegenover twee aanvragen stond, het perceel publiek
te verkoopen. Dit was, geloof ik, in alle opzichten goed gezien; men ver
meed zoodoende allen schijn van gunstbetoon en riep eene weldadige concur
rentie in het leven. Toen men op het punt was daartoe over te gaan,
deelde ons geacht medelid, de heer Harte veltin den Raad mede, dat er
achter het bonhuis nog een stukje grond lag, dat rationeel in de publieke
verkooping van het bonhuis moest worden begrepen. Dit is het stukje
grond door mij bedoeld en waarvan wij de ontdekking, ik durf dit woord
gerust gebruikenaan den ijver van ons geacht medelid te danken hebben. Het
bestaan daarvan was immers aan onze Commissie van Fabricage geheel onbekend
wat zeer natuurlijk is met het oog op den onbeduidenden omvang van het stukje
eenige weinige centiares; eveneens was het onbekend aan onze met die zaken
belaste ambtenarenwat wellicht minder natuurlijk is. Doch hoe dit ook zijde
zaak werd toen uitgesteld en een nieuw onderzoek ingesteldwaarvan het
resultaat heden aan de orde is. En wat wordt ons nu voorgesteld? Het
volgendehet stukje grondswaardoor de heer Scheltema belendend eigenaar
isniet in den publieken verkoop te begrijpenmaar vóóraf onderhandsch
aan den heer Rietbergen af te staan. Daarvan zal het gevolg zijn, dat van
de drie hoofdgegadigdendie er anders zouden zijnik bedoel de drie
eigenaars van belendende perceelen, namelijk de heer Tibboel, de heer
Scheltema en de heer Rietbergendat er van die drie maar twee overblijven
namelijk de eerste en de laatste, dewijl het erf van den heer Scheltema
alsdan niet meer aan het bonhuis zal zijn verheeld, maar er van worden
afgescheiden door het stukje gronds in quaestie, hetwelk aan den heer
Rietbergen wordt afgestaan. Terecht heeft dan ook de heer Hartevelt reeds
in de vergadering van 19 Maart 11. opgemerkt, dat het stukje open gronds
te gelijk met het bonhuis moest worden verkocht. Dat de heer Scheltema
zijne aanvraag ingetrokken en zich zeiven geholpen heeft, doet niets ter
zake. Dat hij waarschijnlijk het bonbuis niet meer zal willen koopen,
evenmin. Ik voor mjj kan daaromtrent niets verzekeren en het is niet
onmogelijk, dat hij nog genegen is mede te dingen. Maar dit is eene
vaste waarheid, dat naarmate men meer gegadigden voor eene publieke ver
kooping heeft, men ook in dezelfde mate voordeeliger verkoopt. Zijn er
vijfentwintig gegadigden en sluit men door eene bijzondere clausule er óón
feitelijk uit, dan vermindert men zijne kans om voordeelig te verkoopen.
Is dit waar voor eene verkooping van vijfentwintig gegadigdenhoeveel
meer zal het waar zijn, wanneer er slechts drie hoofdgegadigden zijn en
men er één uitsluit? lie twee overigen zullen zich dan al zeer licht onderling
verstaan. Welke reden geven eindelijk Burgemeester en Wethouders voor
deze wijze van handelen op? Onbekendheid met de juiste grootte van het
stukje grond verhindert, zeggen zij, een openbaren verkoop. Dat onbekend
heid met de juiste maat van een stukje vast goed de overdracht er van
eenigszins moeielijk maakt, ontken ik niet, al zijn er ook middelen genoeg
om aan die zwarigheid te gemoet te komenmaar hoe die onbekendheid
grootere moeielijkheden zoude opleveren bij overdracht tengevolge van pu
blieken verkoop dan bij overdracht tengevolge van onderhandschen verkoop
want afkoop van recognitie is niet veel andefs verklaar ik niet te be
grijpen.
De Voorzitter. Zoo als de voorstelling van den heer Cock is, zou
men raeenen, dat Burgemeester en Wethouders op zich zelf bezwaar had
den tegen den openbaren verkoopmaar als de heer Cock kan bewijzen
dat de grond kan worden verkocht, zal ons niets aangenamer zijn. Uit
bescheiden is het evenwel volstrekt niet te bewijzen. Ik zou daarom
wel in overweging willen gevennu nog geen besluit te nemen en den
heer Cock uit te noodigen ons aan te geven, op welke andere wijze de
zaak het best te regelen. Aan Rietbergen en zijne voorgangers was se
dert 1819 de grond op recognitie uitgegeven. Nu kan men wel zeggen:
de grond is voor publieken verkoop vatbaar, maar de grenzen ziju moeielijk
te definieeren.
De heer Wttewaall verlaat de vergadering:
De heer Cock. Ik heb volstrekt niet te kennen willen gevendat Bur
gemeester en Wethouders in deze zaak de belangen der gemeente opzettelijk
zouden verwaarloosd hebben. Zoo iets is door mij natuurlijk noch gezegd
noch bedoeld. Ik heb alleen tiachten te betoogen dat mijns inziens finan-