gepleegd worden, die zij moeten opsporen? Ik heb ongelukkig de bewuste
keur niet bij de handmaar ik meen mij te herinnerendat er uitdrukke
lijk in staat, dat elk ingeland de opzieners op zijn eigendom, hetzij land,
hetzij water, moet toelaten. Maar hoe dit ook zij, die bevoegdheid ligt
in den aard der zaak en ik geloof, dat Rijnland het desnoods zoude
kunnen eischen. De tol, laat het Sijn tot een gering bedrag, is in alle
geval, ik wil niet zeggen eene totale verhindering, maar stellig eene beper
king der bevoegdheid van de ambtenaren van Rijnlandaltoos wel verstaan
wanneer zij in functie zijn, want van iets anders is geen sprake. Ik geloof
dgs, dat de bestaande regeling goed is; zij heeft overigens reeds twee
honderd jaren bestaan. Men vergete verder niet. dat Leiden en Rijnland
twee corporatiën zijndie talrijke punten van aanraking hebbendie vele
gemeenschappelijke belangen hebben en elkaar in tal van zaken wederkeerig
behulpzaam en van dienst kunnen zijn. Het komt mij dus beter voor in
beider belang dien nietsbeduidenden vrijdom maar niet in te trekken.
2°. En nu de militairen. De Commissie van Financiën is hier, mijns
inziens, wel wat heel streng logisch geweest, en ik moet bekennen, dat
dezelfde redendie voor den Staat bestaat om militairen vrijdom te verlee-
nen op rijkstollenstreng genomenniet voor particulieren en dus ook niet
voor gemeenten bestaat met opzicht van hare tollen. Doch ook hier doe
ik gelden het langdurig bestaan der vrijstelling en ik wijs er opdat Leiden
altijd zeer gesteld was op garnizoen. Vroeger heeft men er zelfs om ver
zocht, ja zelfs groote kazernes er voor gebouwd; en is het nu de moeite
waard om voor zulk eene kleinigheid moeielijkheden te scheppen? Ik zeg
kleinigheidwant het spreekt van zelfdat hier niet bedoeld worden mar-
cheerende troepen; die zijn vrij. De vrijdom, waarvan hier sprake isbetreft
hoofdzakelijk officieren, die 'sochtends tot oefening hunne paarden afrijden.
Zij doen dit niet uit zuivere liefhebberijneen het is hun plicht en bij de
reglementen is hun voorgeschreven om zich, ook buiten de gewone exerci
tiën, voortdurend in het paardrijden te oefenen. Ik weet wel, dat, als
men erg logisch wil wezenmee zou kunnen antwoordenlaten zijindien
het Rijk hun beveelt te rijdenden tol betalen en dien later aan het Rijk
bij declaratie in rekening brengen, want het is een rijksbevel. Maar waar
lijk de comptabiliteit is bij de militairen reeds omslachtig genoeg en van
die declaratie zoude niets komen. Bovendien de geheele somdie hier in
het spel is, zal niet veel meer dan een twintig gulden bedragen en het is
dus de moeite niet waard er verandering in te brengen. Ik vraag daarom
aan de Commissie van Financiën of zij er niet toe zoude kunnen komen
de beide vrijstellingen te laten bestaan.
De heer Buys. De vorige spreker heeft met zoo veel warmte voor het
behoud van de uitzonderingen gepleitdat het eenige moeite kost eene andere
meening te verdedigente meer omdat de quaestie mij volstrekt niet warm
maakt. Als de Commissie van Financiën tegen het behoud der vrijstellingen
is opgekomen dan was dit alleen omdat zij de raison d'etre er van niet
konde begrijpenen dit te minder omdat de uitzondering alleen ^oor dezen
tol gemaakt wordt, en, voor zoover ik mij althans herinner, bij geen van
onze andere tollen, die aan den Rijnkant bijv., onder de pachtvoorwaarden
voorkomt. Nu zegt de vorige spreker, dat de ambtenaren van Rijnland bij
het toezicht houden op de nakoming der keuren, telkens verplicht zijn door
het tolhek heen te gaan. Ik geloof het gaarne; maar hoe vele andere
ambtenaren die in hetzelfde geval verkeeren en toch tol moeten betalen
Ik vind het abnormaal dat het gemeentebestuur hier eene uitzondering zal
maken ten behoeve van een college waarmede het als zoodanig niets te maken
heeft. Bestond er vrees dat het wegnemen der uitzondering tot botsing
tusschen beide autoriteiten zoude leidenik zou dan gaarne in eene zaak van
zoo ondergeschikt belang toegeven, maar voor dergelijke vrees bestaat, dunkt
mijniet de minste reden. Nog minder reden vindt de Commissie voor de
vrijstelling van militairen. De vorige spreker wees op de verplichting om
paarden af te rijden het zij zoomaar indien de onbeduidende tol de
militairen bezwaart, laten zij dan een anderen weg kiezen of voor den tol
boom omkeeren, Ik herhaal, de zaak is van weinig gewicht, maar grond
voor de uitzonderingen kan ik nu evenmin vinden als vroeger.
De heer Cock. Wat de vraag betreftof de bedoelde vrijdommen bij
de andere tollen door Leiden geheven ook bestaan, durf ik noch ontken
nend noch bevestigend antwoorden. Ik merk echter op dat, voor zooverre ik
gesproken heb over de vrijstelling der opzieners van Rijnlandik hun recht
grondde op de omstandigheiddat wij hier met een watertol hebben te doen.
Watertollen heft Leiden al zeer weinige. Op het oogenblik herinner ik
mij geene andere Leidsche watertollen dan die van Spanjaardsbrug en aan
den Vliet. Aan Spanjaardsbrug, waar de opzieners van Rijnland uit den aard
van hunne betrekking nog al dikwijls moeten passeerenbetalen zijmeen
ikgeen watertol. Doch dat kan ook aan andere omstandigheden liggen.
Hoe het aan den Vliei is, weet ik op het oogenblik niet. Het argument
weegt dus niet veel bij mij. Wat den vrijdom der militairen aangaat, zoo
ik daarover met veel warmte gesproken heb, zooals door een der sprekers
is gezegd, ligt dit waarschijnlijk daaraan, dat ik mij bij die vrijstelling
niet, zooals bij die der opzieners van Rijnland, kon beroepen op een soort
van recht, voortvloeiend uit bet wettelijk aan deze laatsten opgedragen politie
toezicht op de boezemwateren. Ik moest mij bepalen en bepaal mij nog
tot een beroep op het billijkheids-gevoel en op de bestaande gewoonte. Ten
laatste nog eene opmerking ot liever vraag. Zijn de door Burgemeester en
Wethouders voorgestelde bestaande vriidommen niet met medeweten van den
Minister van Binnenlandsehe Zaken vastgesteld? Maar dan moest de Minister,
dunkt mij, ook over de intrekking worden gehoord. De regeering heeft voor
den tijd van 3 jaren vergunning tot voortzetting der tolheffing verleend.
Het heeft zelfs moeite gekost de ministeriëele bewilliging te erlangen. Eén
van beide nu is waar: óf aan den Minister zijn de bestaande vrijstellingen
uitdrukkelijk medegedeeld, óf dit heeft niet plaats gehad. In het eerste
geval mogen wij er geene wijziging in brengen want onder die voorwaarde
is ons de bewilliging verleend. In liet tweede geval moet de Minister, mijns
inziens, eveneens geacht worden onder die voorwaarde zijue goedkeuring
gegeven te hebben, daar het gold verlenging van den tijd van heffing, met
eenige geringe wijzigingenvan een bestaanden tol. Door hem verlenging
te vragen zonder er met betrekking tot de vrijdommen iets bij te voegen
moest men geacht worden die verlenging op den bestaanden voet te vragen
en ook te verkrijgen. Daarom viaag ik, of de Minister van Binnenlandsehe
Zaken van de voorgestelde intrekking kennis draagt. Hij konde anders wel
eens, op aandrang van zijn ambgenoot van oorlog, na ingekomen klachten
zijne bewilliging intrekken. Hij zou daartoe, geloof ik, in het gegeven
geval volkomen gerechtigd zijn, daargelaten nog, dat zijn recht om concessie
te geven even groot is als zijn recht om die weder te ontnemen. Dit weet
ik wel, dat nog zoo lang niet geleden in eene naburige provincie, bij het
verkrijgen van concessie tot tolheffingdoor den Minister uitdrukkelijk vrij
dom voor militairen te paard is bedongen.
De Voorzitter. Wat die vraag betreft, kan ik mededeelen dat de quaestie
der vrijdommen niet bij den Minister aanhangig is geweest, maar dat aan
de Gedeputeerde Staten is medegedeeld dat,die vrijdommen bjj de voorwaar
den van de verpachting zullen geregeld worden. Het komt mij overigens
voor dat de Minister van Oorlog geen bezwaar zal hebben tegen bepalingen
nopens vrijdommen.
De heer Cock. Neendaartegen zal de Minister zeker geen bezwaar
hebben; maar wel tegen het intrekken van vrijdommen.
De heer Bijleveld. Eene enkele vraag, mijnbeer de Voorzitter, niet
over de quaestie der vrijdommen, die m. i. door de vorige sprekers vol
doende is toegelicht, maar naar aanleiding van het onder art. 2 vermeld
tarief. Daarbij wordt tolgeld gevorderd voor het doortrekken van personen
paarden en sommige andere dierenvaar- en voertuigenterwijl aan het
slot wordt gezegd dat waar voor vaar- of voertuig wordt betaaldniet boven
dien tolgeld verschuldigd is voor de personendie daarop vervoerd worden.
Maar, hoewel hetzelfde beginsel hierbij schijnt te moeten gelden, ik vind
niets vermeld omtrent personendie te paard den tol doortrekkenmoet in
dat geval betaald worden voor het paard en ook voor den ruiter, of voor
het paard alleen?
De Voorzitter. De bedoeling is dat alleen voor het paard en niet voor
den ruiter moet betaald worden.
De heer Bijleveld. Dan had in de slot-alinea van die bedoeling ook
moeten blijken.
De heer Boys. Ik wensch nog een enkel woord te zeggen omtrent de
opmerking van den heer Cock. Bij Koninklijk besluit van 27 Maart is aan
het gemeentebestuur van Leiden vergunning verleend tot heffing van tolgeld
voor het gebruik van de trekvaart tusschen Leiden en Haarlem gedurende
3 jaren, overeenkomstig het in de raadsvergadering van 5 Februari jl. vast
gesteld gewijzigd tarief. Er kan dus natuurlijk nu geene verandering ge
maakt worden in dat tarief. Spreekt nu het tarief van de hier behandelde
uitzonderingen, dan moeten die behouden blijven, maar gewaagt het daarvan
nieten dit is, meen ik, het gevaldan behoeven wij die zeker ook niet in
de pachtvoorwaarden op te nemen.
De heer Cock. Ik begrijp echter niet hoe een Minister een tarief kan
goedkeuren zonder de vrijstellingen te kennen.
De Voorzitter. Ik wensch alleen den beer Bijleveld nog op te merken,
dat, als men het paard met een voertuig gelijk stelt, alsdan liet bezwaar is
opgehevenmits men het aan den tolgaarder zegge.
De beer Bijleveld. Ik geloof ook niet dat de zaak groote moeielijk-
heid zal opleveren, vooral als de pachter behoorlijk wordt ingelicht. Maar
ik meende de aandacht op de zaak te moeten vestigen omdat de geschie
denis van een anderen tol leert hoe wenseheüjk bet is dat duidelijk blijke
wat mag worden gevorderd.
De Voorzitter. Mag ik aan de Commissie van Financiën vragen hoe
zij denkt over de beide bezwaren door den heer Cock aangevoerd?
De heer Buys. Ik ben niet in de gelegenheid geweest de Commissie van
Financiën te raadplegen over hetgeen de heer Cock verlangt. Wat mij
zeiven betreft, kan ik slechts verklarendat ik weinig hecht aan de quaestie
nopens de opzieners van Rijnlandmaar meer aan die welke de militairen
raakt, omdat ik voor die uitzondering werkelijk niets te zeggen weet.
De heer Hartevelt. Een enkel woord naar aanleiding van de opmer
king van den heer Cockdat de militairen bij den troep in elk geval vrij
zijn van het tolgeld. Ik meen dat dit niet liet geval is, althans niet wat
betreft de particuliere tollen. De vrijdom geldt alleen de rijkstollen.
De heer Cock. Ik kan mij vergissenmaar ik had gehoord dat ook
volgens bet voorstel der Commissie van Financiën de militaire troep van
tolgeld vrij was.
De heer Hartevelt. Ik kan verzekeren dat dit niet het geval is. Van
particuliere tollen zijn zij niet vrij.
De beer Cock. Als dat zoo is, dan dring ik nog a fortiori aan op het
behoud der vrijstelling.
De heer Hartevelt. Ik maakte de opmerking omdat gij spraakt van een
kleinigheid van ƒ20. En dat is niet het geval, want liet bedrag moet veel
belangrijker zijn, indien de particuliere tol soms door den troep wordt
gepasseerd.
De Voorzitter. Ik zal nu in omvraag brengen het eerste gedeelte
van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, t. w. om aan den pach
ter van de opbrengst der tolgelden te kennen te geven dat de Raad genegen
is het pachtcontract met 1 Juli a. s. te ontbinden, en hem uit de gemeente
kas eene tegemoetkoming te verleenen van flóO.
Dit wordt aangenomen met algemeene stemmen.
Nu bet tweede gedeelte, om de vermelde tegemoetkoming te voldoen
uit deu post Hoofdstuk X, art. 9, volgn. 152, kosten van gemeenschap
pelijke zaken enz., der begrootiug van het loopend jaar.
Dit wordt insgelijks goedgekeurd.
3°. Om het college van Burgemeester en Wethouders te machtigen tot
eene openbare verpachting van de opbrengst der tolgelden over te gaati voor
den tijd van twee jaren en tien maanden, ingaande 1 Juli 1874 en mitsdien
zullende eindigen uit. April 1877.
Dit wordt mede goedgekeurd.
De Voorzitter. Ik breng nu in omvraag het voorstel der Commissie
van Financiën (in strijd met dat vau Burgemeester en Wethouders) om de
opzieners van Rijnland niet vrij te laten.