HAIDEUHSEH Til HI &EBEEÏTEIIAAD TAB LEIDER.
26.
INGEKOMEN STEKKEN
ter inzage van de leden nedergelegd.
N#. 112. Leiden, 9 Mei 1874.
De Commissie van Financiën heeft onderzocht de hierbij gevoegde supple-
toire begrooting van het Gereformeerde Minnen- of Arme Oude Mannen en
Vrouwenhuis alhier voor het jaar 1874en daarop geene bedenkingen hebbende
heeft zij de eer u te raden die goed te keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N#. 113. Leiden, 9 Mei 18,74.
De Commissie van Financiën heeft onderzocht de hierbij gevoegde supple-
toire begrooting en staat van af- en overschrijving van het K. C. Armbe
stuur voor het jaar 1878.
Zij heeft de eer UEd. te berichten dat zij daarop geene bedenkingen
heeft en u alzoo kan raden deze goed te keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N'. 114. Leiden, 9 Mei 1874.
De Commissie van Financiën heeft onderzocht de hierbij gevoegde supple-
toire begrooting en staat van af- en overschrijving van Mr. regenten van het
E. C. Wees-en Oudeliedenhuis alhier voor het jaar 1873, en daarop geene
bedenkingen hebbende beeft zij de eer u te raden die goed te keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. lift. Leiden, 8 Mei 1874.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen de voordracht
van Burgemeester en Wethouders betrekkelijk eene vermeerdering van het
hulppersoneel aan de school van den heer Brouwer.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz.
N°. 116. Leiden, 12 Mei 1874.
Wij hebben de eer aan uwe vergadering hiernevens over te leggen twee
aan de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland ingediende bezwaarschriften
tegen het den 30 April jl. vastgesteld kohier der plaatselijke directe belasting
voor dit jaar, als: van J. Fonteyn, Koepoortsgracht n°. 30 en van mr. P. P. P.
Kist als voogd van de minderjarige Susanna Philippine Kist, Mare n°. 68.
Eerstgenoemde reclamant beklaagt zich over de verhooging van zijnen aanslag
in de laatste jaren, in 1869 bedragende ƒ7 en thans ƒ18.66. Vermits de
verhooging alleen een gevolg is van de vermeerdering van het te heffen
percent en de huurwaarde en de waarde van het meubilair op hetzelfde be
drag zijn vastgesteld als ten vorigen jare, zal aan het verzoek tot verminde
ring geen gunstig gevolg kunnen worden gegeven.
De tweede reclamant mr. P. P. P. Kist voertna kennis genomen te
hebben van deafwijzende beschikking uwer vergaderinghet volgende aan
tot staving van zijne beweringontwikkeld in zijne aan den Raad ingediende
reclame
dat voorzeker de vraag niet moet zijn, hoe het Gemeentebestuur de
verordening heefl toegepast of welken zin het Gemeentebestuur aan een
woord in die verordening toil hechtenmaar hoe die verordening moet wor
den toegepast, en welke zin aan eene uitdrukking in die verordening kan
en bekoort te worden gehecht;
dat de woorden hoofden om huisgezinnenin art. 2 der verordening
alle minderjarigen buiten sluiten, om de eenvoudige reden dat een min
derjarige nooit en nimmer hoofd kan zijn van een gezin;
dat het even willekeurig is de oudste van vijf minderjarigen als hoofd
te beschouwen als de middenste of jongste, daar zoo min de een als de
ander het kan zijnof het volgens eenige wet is
dat de feitelijke toestand ook in strijd is met die beschouwing van het
Gemeentebestuur, daar juist, omdat geen minderjarige hoofd kan zijn,
allen zijn geplaatst onder het beheer eener jufvrouwwelke laatste dan ook
alleen als feitelijk hoofd zou moeten beschouwd worden, doch niet aange
slagen is, omdat die, ofschoon feitelijk hoofd, niet valt in de termen van
belastbaarheid;
dat art. 2 lit. a der verordening dan ook geene tegenstelling bevat tus-
schen minderjarigen en meerderjarigendoch tusschen meerderjarigen die
hoofd zijn van een gezin en meerderjarigen die geen huisgezin hebben
maar afzonderlijk wonen;
dat wanneer men gezinnen uit minderjarigen bestaande had willen treffen
men dat in de verordening had kunnen bepalenzoo als de rijkswetgever
dat gedaan heeft in art. 24 der wet op de personele belasting van 29
Maart 1833 (Staatsblad n°. 4), stellende buiten hoofden van gezinnen ook
de bruikers belastbaardoch dat het niet aangaatnu dat niet in de veror
dening bepaald is, het tóch zoo toe te passen, als ware het daarir. opge
nomen
redenen waavom de adressant, in beroep komende tegen dien aanslag,
verzoekt dat Heeren Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland den aanslag
meergenoemd zullen verklaren onwettig en ongeoorloofden dat die alzoo
van het kohier der plaatselijke directe belasting te Leiden, jaar 1874, zal
worden afgenomen."
Ook na kennisneming van het nader betoog van adressant blijven wij
van oordeel, dat de in de betrekkelijke belastingverordening voorkomende
1874.
uitdrukking "hoofden van huisgezinnen" het brengen van minderjarigen op het
kohier in geenen deele uitsluit. Had de verordening huisgezinnen als de
onderwerpelijke van de betaling van belasting willen vrijstellen, dan zoude
zulks met zoovele woorden zijn uitgedrukt, evenals is geschied ten aanzien
van de afzonderlijk en bij anderen inwonende personenzoodat wel degelijk
uit de bijvoeging van het woord "meerderjarige" wat betreft de beide laatst
genoemde categorièn van personen blijktdat onder hoofden van huisgezinnen
ook minderjarigen volgens de verordening kunnen worden begrepen.
Vermits de reclamant bij zijne meening blijft volharden, dat alleen meer
derjarigen kunnen worden beschouwd als hoofden van huisgezinnen enonzes
inziens, de belastingverordening niet kan bedoeld hebben in gevallen als de
onderwerpelijke de minderjarigen uit te sluitengelijk wij in onze voordracht
van 27 April jl. meenen te hebben aangetoond, zoo schijnt het overbodig
de door reclamant aangevoerde argumenten achtereenvolgens te bespreken.
Immers alle deze argumenten zijn gegrond op de onderstelling dat de
uitdrukking hoofden van huisgezinnen steeds moet worden opgevat in hare
wettelijke beteekenis, terwijl, naar het ons voorkomt, in de betrekkelijke
belastingverordening daaraan een ruimere zin moet worden gehechtzal men
althans niet tot de vreemdsoortige conclusie komen, dat de verordening gezinnen
van de betaling van belasting heeft willen vrijstellen zonder dat daarvoor eenige
termen kunnen geacht worden te bestaan.
Dat overigens de wet op de personeele belasting behalve van hoofden van
huisgezinnen ook gewag maakt van de personen, gebruikers der perceelen
en van de personen welke de dienst- of werkboden in dienst en de paarden
in gebruik hebbenkan in deze niet afdoen. Kennelijk worden deze woorden
gebezigd alleen met het doel om gezinnen in de belasting te doen dragen
ook danwanneer de perceelen niet bewoond worden door de eigenaars of
huurders, maar tijdelijk worden toevertrouwd aan de zorg van huisbewaarders
of andere dienstbare personen, zoodat daaruit niet kan worden afgeleid, dat
ook de rijkswetgever onder hoofden van huisgezinnen alleen meerderjarigen
wil hebben verstaan.
Wij geven u alzoo in overweging ook ten aanzien van laatstbedoelde reclame
afwijzend aan Gedeputeerde Staten te adviseeren.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 15 Mei 1874.
De Commissie van Financiën kan zich vereenigen met het advies van
Burgemeester en Wethouder# aangaande de bij Gedeputeerde Staten inge
diende bezwaarschriften tegen het kohier der plaatselijke directe belasting,
dienst 1874, en geeft mitsdien in overweging om tot afwijzing van be
doelde reclames te adviseeren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N°. 117. Leiden, 9 Mei 1874.
Op de begrooting voor het jaar 1873 is op art. 12 van Hoofdstuk X,
volgn. 157voor aankoop van inschrijvingen op het Grootboek der Nat.
Werk. Schuld uitgetrokken eene som van ƒ500, tot belegging van zooda
nige gelden, die in het jaar 1871 ontvangen, uit hunnen aard tot kapitaal
moesten worden aangelegd en in het batig slot der rekening over dat jaar
waren begrepen.
Bij de behandeling van de begrooting voor 1873 in de sectiën werd naar
aanleiding van de opmerking van een der leden toegezegd, dat de beleg
ging van de hierbedoelde gelden zoude geschieden vóór den afloop van het
dienstjaar waarin ze waren ontvangen en op dien grond werd dan ook in
de vergadering van 29 Mei 1873 op onze voordracht besloten eene som
van 1094.Ü7| wegens verkoop van boomen, grond enz. en afkoop van
grondrente, ontvangen over het jaar 1872, te bestemmen tot aankoop van
Inschrijving. In overeenstemming met dit beginsel is verder op de begroo
ting voor 1874 eene som van ƒ500 voor dit doel uitgetrokken wegens ver
moedelijke ontvangsten van dien aard over den dienst 1874.
Thans zal moeten worden bepaald welk bedrag wegens zoodanige ontvang
sten over den dienst 1873 zal worden aangewend tot aankoop van inschrijving.
Blijkens den hiernevens overgelegden staat hebben de ontvangsten wegens
verkoop van grond, boomen enz. bedragen de som van ƒ2152.145 uit
makende met de op de begrooting voor 1873 ter zake uitgetrokken ƒ500
wegens ontvangsten in 1871 een bedrag van 2652.14y.
Wij stellen u alzoo voor om te besluiten dat van voormeld bedrag van
2652.145- eene som van ƒ2600 zal worden aangewend tot aankoop van
Inschrijving op het Grootboek en tot de vaststelling over tc gaan van den
hiernevens overgelegden suppletoiren staat van begrooting, dienst 1873,
strekkende tot verhooging dier begrooting in ontvangst van Hoofdstuk V,
art. 1, volgn. 41, opbrengst van den verkoop van gemeente-eigendommen
boomen enz. met ƒ2000, op welk artikel reeds ƒ150 is uitgetrokken, en in
uitgaaf van Hoofdstuk X, art. 12, volg. 157, aankoop van Inschrijvingen
op het Grootboek der Nat. Werk. Schuld 2£ pCt.met ƒ2100.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N°. 118. Leiden, 13 Mei 1874.
In onze handen is gesteld de missive aan den Gemeenteraad dd. 9 April
jl., van de Commissie van adviseurs voor de monumenten van kunst en ge
schiedenis, inhoudende bezwaren tegen ons onder dd. 11 Maart te voren
gedaan en onder dd. 2 April daaraanvolgende door Burgemeester en Wet
houders ondersteund bij den gemeenteraad overgebracht voorstel, en speciaal
voor zooveel dat bedoelt, de opruiming van de Hoogewoerdspoort.
Daardoor in de gelegenheid gesteld te kennen te geven, in hoeverre dat
vertoog in het belang van het behoud dier poort, heeft kunnen leiden tot
wijziging van onze meening over het voor en tegen der opruiming,
28