N°. 99. Leiden, 23 April 1874. noodigen zij de leden Uwer Vergadering dringend uitop de plaats zelve zich le gaan overtuigen, dat de door hen bedoelde lokalen inderdaad alle- zins bruikbaar zijn. Wij hebben aan die uitnoodiging gevolg gegeven en aarzelen nu niet als onze meening te verklaren, dat wij ook ten aanzien van de plaatsing der school met het gevoelen van bet Collegie voor Dage lij ksch Bestuur instemmen. Het voorste gedeelte van het Nosocomium is, dunkt onsmeer geschikt dan het achter gelegenemaar volgens de op metingen van 'den architect schijnt men daar de vereischte ruimte niet te kunnen vinden. Voor het achtergedeelte geldt dit bezwaar niet, althans wanneer men zoo als volstrekt noodig zijn zal ook de bovenlokalen in gebruik neemt. Doet men dit dan vervalt ook tevens het hoofdbezwaar van den Heer schoolopziener, dat juist de gebrekkige ruimte betrof. Immers men krijgt dan plaats voor 440 kinderenterwijl de tusschenschool aanvan kelijk niet meer dan 360 leerlingen tellen zal. Het eenige noemenswaar dige gebrek dat dan nog overblijft, is de slechte verlichting van enkele lokalen, maar dit gebrek is deels te verhelpen door het aanbrengen van eenige nieuwe groote ramenterwijl anderdeels de groote ruimte over welke men te beschikken heeft, het mogelijk maakt om de donkerste deelen van die enkele lokalen ongebruikt te laten. Een geheel nieuw gebouw wij erkennen het gaarne ware zeker te verkiezen ook omdat men voor zulk een gebouw elders in de gemeente allicht eene betere plaats zou kunnen vinden dan het hier bedoelde gedeelte van de Oude Vest; maar nu het bljjkt dat de bestaande ruimte werkelijk de gelegenheid aanbiedt om op zeer onkostbare wijze alle billijke eischen te bevredigenachten wij ons niet be voegd Uwe Vergadering te raden voor eene geheel nieuwe school aanzien lijke kapitalen beschikbaar te stellen. Bij den tegenwoordigen staat onzer finantiën is het meer dan ooit noodig alle niet volkomen goed gemotiveerde uitgaven te vermijden. De slotsom van ons onderzoek kunnen wij alzoo eenvoudig samentrekken in het advies: om de verschillende voorstellen, in de hier boven bedoelde missive van Burgemeester en Wethouders voorkomende, door uwe goedkeu ring te bekrachtigen. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. N*. 97. Leiden, 28 April 1874. Voor eenige weken deelden wij aan uwe vergadering mede dat in de leeskamer ter inzage van de leden was nedergelegd het rechtskundig advies in zake de vroeger meermalen ter sprake gebrachte riolen-kwestiemet name over de vraag of tot het onderhoud van eenige onder de openbare straten gelegen riolen, hetwelk tot dus verre geacht werd te moeten geschieden door de eigenaars van de daarop uitloozende privatenbedoelde eigenaren bij verzuim, langs gerechtelijken weg zouden kunnen worden verplicht. Uit de kennisneming van dit belangrijk advies zal uwe vergadering heb ben ontwaarddat de heer gemeente-advocaat de bedoelde riolen onder scheidt in twee soortenals 1°. die welke door de stad uit eigen beweging zijn aangelegd en 2°. die welke door de stad op verzoek van aangelanden te hunnen koste zijn gemaakten dat beide soorten van riolen, zijns inziens, als stadswerken zijn te beschouwenvallende in de toepassing van art. 231 der gemeente wet, waarbij het onderhoud der in het voorgaand artikel bedoelde werken wordt verklaard een gemeentelast te zijnbehoudens bestaande wettige ver plichtingen van anderenterwijl daaronder alleen die verplichtingen moeten worden verstaanwelke ten gevolge van eene overeenkomst of van eenen bijzonderen rechtstitel op een bijzonderen persoon of een erf rusten. De gemeente-advocaat komt ten slotte tot de conclusie, dat er geene algemeene wettelijke verplichting tot onderhoud der bedoelde riolen ten laste van de eigenaars van daarin uitloozende privaten bestaat; dat van eene op overeenkomst of bijzonderen rechtstitel gegronde verplichting tot onderhoud niet is geblekennoch ook naar alle waarschijnlijkheid met zekerheid zal kunnen blijkenen dat dus het instellen van eene rechtsvordering om de bedoeld^ eigenaren tot dat onderhoud te verplichten niet, en zeker niet vooralsnog, mag worden aangeraden. Wij zullen zeker na onze vroeger ter zake medegedeelde zienswijze niet behoeven te verklarendat wij ons gaarne bij de conclusie van het advies wenschen neder te leggen. Zij strookt geheel met onze overtuiging in deze dat de onderstelling als zoude het onderhoud van de hier bedoelde gemeente werken ten laste moeten komen van de belanghebbende eigenaren, gegrond was op een ganschelijk verouderden toestandwaaraan de gemeentewet een einde beeft gemaakten diewat betreft het onderhoud der stratenkaden wallen enz., vroeger mede ten laste van de meer direct belanghebbende inge zetenen reeds sedert lang heeft opgehouden. Het zal verder overbodig zijn te wijzen op de niet geringe öioeielijkhe- den die, bij aanneming van het bestaan van wettige verplichtingen, aan het instellen van de vereischte procedures zouden zijn verbonden en die dan ook in het advies worden uiteengezet. Eindelijk verlieze men, afgezien van de rechtskwestie, niet uit het oog de vooral hygiënische voordeelen welke een geregeld en behoorlijk onder houd en herstel der hier bedoelde riolen van gemeentewege ten gevolge zal hebben en die verre opwegen tegen de betrekkelijk geringe uitgaven welke bij voortduring wegens dat onderhoud aan de gemeente zullen worden op gelegd. Wij stellen uwe vergadering op grond van een en ander alsnu voor, om ons college te machtigen over de op de begrooting voor dit jaar onder Hoofdstuk II, Art. 5, Volgn. 79, uitgetrokken som van f 5000, ten voor schreven einde te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz. N®. 99. Leiden, 28 April 1874. Naar aanlei'h'-'g der hierbij gevoegde missive van den heer D. W. Schuuring, nemtu Burgemeester en Wethouders de vrijheid, nadat het hun gebleken is dat genoemde persoon den 19 Mei 1873, van de bevolkings registers dezer gemeente is afgeschrevenu voor te stellen aan gemelden belastingschuldige afschrijving voor zeven maanden ad f 2.45 te verleenen in de plaatselijke directe belasting over 1873. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Leiden, 25 April 1874. De Commissie ran Financiën vereenigt zich met het uitgebracht rapport van Burgemeester en Wethouders op het adres van den heer D. W. Schuuring, en raadt u de daarbij voorgestelde afschrijving in de plaatselijke directe be lasting over 1873 ad f 2.46 te verleenen. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. In het hierbij gevoegd adres verzoekt F. Molenaar, ten gevolge van ver trek naar elders in de maand Februari 1873, afschrijving van plaatselijke directe belasting over de elf laatste maanden van ,1873. De adressant na van de bevolkingsregisters in die maand te zijn afgeschreven, heeft recht om die voor tien maanden te verkrijgen, zoodat Burgemeester en Wethouders u voorstellen hem die' afschrijving te verleenen voor tien maanden en wel tot een bedrag van f 6.50 Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. Leiden, 25 April 1874. De Commissie van Financiën vereenigt zich met het uitgebracht rapport van Burgemeester en Wethouders op het adres van F. Molenaaren raadt u de daarbij voorgestelde afschrijving in de plaatselijke directe belasting over het jaar 1873 ad f 6.50 te verleenen. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. N». ÏOO. Leiden den 25 April 1874. De Commissie van Financiën heeft onderzocht de hierbij gevoegde sup- pletoire begrooting en staat van af- en overschrijving van het bestuur van het Heilige Geest of Arme Wees-en Kinderhuis alhier, voor het jaar 1873. Zij heeft de eer UEd. te berichten, dat zij daarop geene bedenkingen heeft en U alzoo aanraadt deze goed te keuren. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DBABBE.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1874 | | pagina 2