HANDELINGEN VAN DIN GEBEINTERAAD VAN LEIDEN. 54. Zitting van Donderdag 4 December 1873, geopend te 2 uren. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler. Tegenwoordig de heeren Ver9ter, VeefkindEigeman, SuringarJuta, Stoftels, De Fremery, Van Wensen, Krantz, Van Outeren, Van Heukelom, Bijleveld Le Poole, Van Hettinga Tromp, Derckser.Buys, Hartevelt, Cock, Lezwijn en Van den Brandeler. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 20 November 11. worden gelezen. De heer Van Odteeen. Ik heb geene aanmerkingen op de notulen. Integendeel ik moet een woord van dank aan den Secretaris brengen voor de juiste wijze, waarop hij in de notulen mijne meening omtrent de bank van leeningquaestie heeft neêrgelegd. Maar uit de gedrukte Handelingen is mij geblekendat de heer Cock mijne bedoeling dienaangaande niet begre pen heeft. Immers, zoo als mijne woorden door hem werden opgevat, zou ik in overweging hebben gegeven te bepalen dat in dezelfde voormiddaguren de bank van leening te gelijk als hoofdkantoor en als hulpkantoor zou wer ken. Dat was mijne bedoeling niet, en ik ben zeker dat ik zoo iets niet heb gezegd. Ik kan mij voorstellen hoe zulk eene regeling tot schromelijke verwarring zou aanleiding geven. Ik achtte mij dus verplicht tegen die opvatting mijner woorden, zoo als door den heer Cock is gedaan, blijkens de beantwoording van dien geachten spreker, met dit enkel woord alsnog te moeten opkomen. De notulen worden hierop goedgekeurd. De Voorzitter. Heden heb ik aan de orde gesteld (I.) de benoeming van een onderwijzer in de gymnastiek. Ik moet evenwel opmerkendatvol gens het reglement van orde, de voordracht acht dagèn te voren had moeten zijn medegedeeld. Daaraan is echter niet kunnen voldaan wordendaar ook de Inspecteur voor het middelbaar onderwijs moest worden gehoord en de stukken eerst Maandag jl. konden worden terug ontvangen. Ik zou du9 aan de vergadering willen vragenof zij kan goedvinden desniettemin heden tot de benoeming over te gaan. Eene afwijking van het reglement van orde is zeer wenschelijk, immers de nieuw benoemde zal met 1° Januari zijne functiën aanvaarden. Ik stel daarom uwe vergadering voor nog heden tot eene benoeming over te gaan. De heer Bijleveld. Alvorens tot de benoeming over te gaanmijnheer de Voorzitter, wenschte ik een paar woorden in het midden te brengen. Ik wilde vtagenstaan wij hier voor een voordracht of voor een aanbeve ling? Volgens Burgemeester en Wethouders is bet het eerste: "Wij hebben," zeggen zij, »de navolgende voordracht opgemaakt, die wij de eer hebben u bij deze aan te biedenten einde uit de daarop voorkomende personen een keuze te doen." Is die beschouwing juist, is het een voordracht? Zoo ja, dan is het duidelijk, dat wij gebonden zijn aan het voorgesteld drietal candi- daten en daaruit eene benoeming moeten doen. Doch is het geen voordracht, maar eene aanbeveling, dan is het evenzeer duidelijkdat de Baad geheel vrij blijft en ook buiten het drietal zijne keus kan vestigen. Nu zal de te be noemen titularis werkzaam zijn zoowel bij het middelbaar als bij het lager onderwijs. De wet op het lager onderwijs wil dat de keus van een onder wijzer zal plaats hebben uit een voordracht, de wet op het middelbaar on derwijs zegt dat de benoeming zal geschiedennadat door Burgemeester en Wethouders aan den Raad zal zijn ingediend een aanbeveling. Dat woord aanbeveling is niet bij toeval in de wet gekomenmet voordacht heeft men bet gebruikt; dit blijkt uit de stukken, die over de wet tusschen Regeering en Kamer zijn gewisseldmen heeft wel degelijk dat woord opgevat willen zien in de beteekenis, zooeven daaraan door mij gegeven; men heeft be doeld dat de Raad bij de benoeming geheel vrij en niet gebonden zou zijn te kiezen uit eenige door Burgemeester en Wethouders voorgedragen candidaten. Het komt mij voordat waar de titularis zal moeten werkzaam zijn op de beide terreinen, op dat van het middelbaar en op dat van het lager onderwijs, het rationeeler, meer overeenkomstig den geest van de wettelijke bepalingen moet worden geacht, dat voor de keuze zooveel mogelijk ruimte worde ge laten dat de Raad bij de benoeming geheel vrij zij. Wat betreft het door u, mijnheer de Voorzitter, gedaan voorstel, om, hoewel de voordracht van Burgemeester en Wethouders niet minstens acht dagen vóór deze raadsver gadering is ingediend, toch tot de benoeming over te gaan, geloof ik, dat, daargelaten, dat die handeling geheel in strijd zou zijn met het impe ratief voorschrift van het reglement van orde: dat bedoelde termijn van acht dagen moet worden in acht genomen, het, wanneer mijn straks ont wikkeld gevoelen in deze vergadering mocht worden gedeeldook nuttig zou kunnen zijn, dat, waar men wellicht zich gebonden heeft geacht door een voordracht, en daarom minder nauwkeurig inzage heeft genomen van de stukken betrekkelijk de sollicitanten, die bij Burgemeester en Wethou ders niet zijn in aanmerking gekomenook aan die stukken thans de noo- dige aandacht zou kunnen worden geschonken. De Voorzitter. Zooals terecht is opgemerkt, betreft het hier eene vrij moeielijke quaestie, daar wij te doen hebben met eene benoeming voor het middelbaar en het lager onderwijs. Burgemeester en Wethouders hebben echter gemeend zich te moeten houden aan eene voordracht en niet aan eene aanbeveling. De lessen tochdie aan die inrichting gegeven worden strekken voornamelijk voor de leerlingen op de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs. Daartoe is dus eene voordracht noodig, na een vooraf gaand vergelijkend examen. Dit laatste heeft plaats gehad, in tegenwoor digheid van Burgemeester en Wethouders, van den directeur der hoogere burgerschoolden" schoolopzienerde onderwijzers en onderwijzeressen der scholen van het meer uitgebreid lager onderwijs en den directeur der nor- 1878. maalschool; de voordracht is bijna met eenparige stemmen vastgesteld. Ik laat gaarne de beslissing aan den Raad over. De heer Bijleveld. Ik wil gaarne aannemendat de voordracht eenpa rig is vastgesteldmaar daardoor is nog de quaestie niet uitgemaakt. Die mededeeling, mijnheer de Voorzitter, kan haar nut hebben bij de beoor deeling van de waarde van de voordrachtmaar legtgeloof ik geen gewicht in de schaal bij bet onderzoek van het door mij geopperd bezwaar. De heer Lezwijn. Mag ik in herinnering brengen dat de heer Martin uit eene voordracht van Burgemeester en Wethouders is benoemd en dat de benoemde ook belast was met het geven van lessen aan de scholen van lager en middelbaar onderwijs, zoodat geheel gevolgd is de wijze van be noeming, bij vorige gelegenheden in acht genomen. De heer Bijleveld. Ik maak van deze zaak geen verwijt aan Burge meester en Wethouders; men kan over eene zaak van gevoelen verschillen, en ook dwaling kan plaats hebben. Wat betreft de opmerking van den heer Lezwijn, zoo geloof ik op zijne verzekering gaarne, dat de benoeming van den nu overleden heer Martin is geschied uit een voordracht; die ge achte spreker zal mij evenwel toestemmen, dat, al blijkt het dat men vroeger gezondigd heeft, het beter is daarmede niet voort te gaan. De heer Cock. Ik moet ten sterkste ondersteunen het aangevoerde door den heer Bijleveld. Het is, naar mijne meening, aan geen twijfel onder hevig, dat in het onderhavig geval eene aanbeveling en niet eene voordracht moet worden ingediend. Het komt aan op de vraag, of wij ons moeten houden aan de wet op het lager onderwijs of aan die op het middelbaar onderwijs. De te benoemen titularis zal ook les geven in het middelbaar onderwijs, zoodat het mij raadzaam voorkomt hem te benoemen op de wijze die voor dat onderwijs voorgeschreven is. De wijze waarop leeraren voor het middelbaar ónderwijs worden benoemdis bij de wet bepaald en de wet spreekt uitdrukkelijk van een aanbeveling en niet van een voordracht. Zij doet dit niet bij toeval, maar wel degelijk met opzet, zooals uit het ver handelde in de tweede kamer blijktten einde zoodoende meer vrijheid van keuze aan de gemeenteraden over te laten. Het schijnt dus alleszins ratio neel den te benoemen titularis volgens de voorschriften voor het middelbaar onderwijs te benoemen, daar het mij voorkomt, dat, vooral wat gymnastiek betreft, hij die benoemd is voor het meerdere, zegge het middelbaar onder wijs, ook gerechtigd zal zijn onderwijs te geven op het gebied van het mindere, zegge het lager onderwijs. Nu kan men wel gemakkelijker of ver kieselijker vinden den nieuwen onderwijzer uit een voordracht, en dus als voor het lager onderwijs bestemd, te benoemen, maar dan handelt men totaal in strijd met de wet op het middelbaar onderwijs, en zal dus de be noemde geen les aan de leerlingen der hoogere burgerschool mogen geven. Wel heb ik booren zeggen, dat men de verschillende sollicitanten een soort van examen had laten ondergaan, maar, boe dit iets ter zake zoude kunnen afdoen, is mij geheel onverklaarbaar. Dat men vroeger, bij de benoeming van den thans overleden onderwijzer, denzelfden verkeerden weg heeft gevolgd, wist ik niet; het zal mij in der tijd zijn ontgaan. Het spijt mij intusschenwant het bewijst niets anders dan dat de man al dien tijd onbe- voegdelijk aan de leerlingen der hoogere burgerschool les heeft gegeven. De heer Buys. Ik ben het niet geheel eens met de solutiedoor den heer Bijleveld en door den laat9ten spreker aan de geopperde quaestie gege ven. Het betreft hier eene school, die te gelijkertijd dient voor het lager en voor het middelbaar onderwijs. Hoe moet nu de docent aan die school benoemd- worden Volgens de wet op het lager onderwijsuit eene voordracht maar volgens de wet voor het middelbaar onderwijsop eene aanbeveling. Burgemeester en Wethouders geven ons eene voordrachten nu klaagt de heer Bijleveld over miskenning van de wet, omdat de docent, dien men gaat benoemenook middelbaar onderwijs geeft. In zekeren zin te recht maar de solutie die hij aanprijst, vrije benoeming op eene loutere aan beveling, is even onrechtmatig, want als docent aan de lagere school moet de benoeming geschieden uit eene voordracht. Waarom zullen wij hier meer waarde hechten aan de wet op het middelbaardan aan die op het lager onderwijs? Wij hebben hier te doen met eene school, welke een gemengd karakter draagt, en de vraag is dus: welk karakter primeertNui9, meen ik, de werkelijke toestand deze, dat, lang voor de wet op het middelbaar onderwijs werd ingevoerdwij reeds een onderwijzer hadden die les gaf in gymnastiek aan kinderen, die de lagere scholen bezochten, gelijk dat on derwijs dan ook nu nog voor het meerendeel wordt verstrekt aan de lagere scholen. Later is de middelbare school er bijgekomen en toen heeft men voor het gymnastiek-onderwijs aan die school van de reeds bestaande inrichting voor de lagere school gebruik gemaakt. Is deze voorstelling juist, dan behoort de bestaande inrichting voor gymnastiek ook hoofdzakelijk bij het lager onderwijs te huis, en acht ik het meest rationeel dat men den docent uit eene voordracht benoeme. Het is waar dat wij zoodoende niet streng aan de wet vasthoudenmaar wij doen dit evenmin als wij den weg volgen door de heeren Bijleveld en Cock aangewezen. De heer Cock. Ik had die bedenking voorzien en wensch er op te ant woorden. Vooraf zij in het voorbijgaan, ten einde verwarring te voorkomen, opgemerkt, dat wij heden niet handelen over eene school, maar alleen en uitsluitend over het benoemen van een onderwijzer. Wat de bedenking zelve betreft, zij doet mij in zoo verre genoegen, dat er uit blijkt, dat de heer Buys het in den grond met ons eens is. Is het toch waar, dat een persoon volgens de regels der wet op het middelbaar onderwijs benoemd, geen les zoude mogen geven aan leerlingen van het lager onderwijs, dan zal het in nog sterker mate waar zijn, dat een persoon, volgens de regels der wet op het lager onderwijs benoemd, geen les mag geven aan leerlingen van het middelbaar onderwijs. De bedenking komt, indien ik wel begrijp, hierop neer: dat, hoe wij ook handelen, wij nooit in overeenstemming mei 69

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1873 | | pagina 1