HARDILIlfiEl TUI DES GEÜOTERAAO TUI 1EIDEN. 49. Zitting van Dinsdag 38 October 18Ï3, geopend te 1 uur. Voorzitter: de heer Burgemeester Dr. W. C. Van den Brandeler. Tegenwoordig de heeren Verster, Veefkind, DercksenKrantz, Van Wensen, Wttewaall, Van OuterenStoffels, Hartevelt, De Fremery, Juta, Lezwijn, Seelig, Van Hettinga Tromp, Eigeman Buys, Suringar, Dries- sen, Du RieuCock, BijleveldVan Heukelom, Goudsmit en Van den Brandeler. De heer Le Poole gaf kennis verhinderd te zijn de vergadering bij te wonen. De aanteekeningen van het verhandelde in de zitting van Donderdag 16 October 11. worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede Dispositiën van de Gedep. Staten van Zuid-Hollanddd. 14/20 en 14/18 October jl. n°. 67 en 43, houdende goedkeuring van de raadsbesluiten van 18 Sept. en 2 Oct., tot afstand van de klok en de huizing der Hoogl. kerk aan de Nederd. Herv. gemeente en van een gedeelte der Stadstimmerwerf aan het Kijk, en houdende vaststelling van de gemeenterekening over 1872. Deze worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter legt vervolgens over: 1°. Een schrijven van den distriots-schoolopzienerhoudende ondersteu ning van de voordracht tot verhooging der jaarwedden van het onderwijzend personeel. Overeenkomstig de voordracht wordt besloten dit te behandelen bij den betrekkelijken post der begrooting. 2°. Adressen van G. C. SteynisF. Stam en Dr. L. B. E. Ledeboer om afschrijving van plaatselijke directe belasting. 3°. Adres van P. Veen Jr.onderwijzer 2de klasse aan de school n°. 1 voor minvermogendenom verhooging van jaarwedde. 4°. Adres van B. Bongers, pachter van het tolhek aan den Rijnsburger- vliet, verzoekende: 1°. ontheffing van de pachtovereenkomst en 2". schade vergoeding wegens te min ontvangen tolgelden. Overeenkomstig de voordracht wordt besloten deze adressen te stellen in handeu van Burgemeester en Wethouders en van de Commissie van Financiën. 5°. Proces-verbaal van opneming der boeken en kas van den Gemeente- Ontvanger. Overeenkomstig de voordracht wordt besloten dit ter inzage van de leden in de leeskamer neder te leggen. De Voorzitter. Ik heb voorts de eer aan de vergadering mede te deelendat morgen ten éen uur in tegenwoordigheid van Burgemeester en Wethouders, de stoombrandspuit zal worden beproefd. De heeren worden uitgenoodigd daarbij tegenwoordig te zijn. Wordt aangenomen voor kennisgeving. Aan de orde is: I. Benoeming van eene Regentesse van het H. G. of Arme Wees- en Kinderhuis. (Zie Handd. 45, n°. 172.) De heeren Yan WensenStoffels en Seelig worden door den Voorzitter uitgenoodigd met hem het bureau van stemopneming uit te maken. Met 19 stemmen wordt benoemd mevrouw P. J. Veth Van der Keogh zijnde 3 stemmen uitgebracht op mevrouw C. A. De Vassy Kist. II. Benoeming van een hulponderwijzer of -onderwijzeres op de openbare lagere school n°. 1 voor minvermogenden. (Zie llandd. 47, n°. 174.) Met 21 stemmen wordt benoemd G. W. Buising; zijnde 2 briefjes in blanco gelaten. III. Verzoek van G. Breuleux, om ontslag als leeraar aan de gemeente instellingen voor hooger en middelbaar onderwijs. (Zie Handd. 47, n°. 175.) De conclusie van het rapport van Burgemeester en Wethouders, strek kende om aan den adressant een eervol ontslag te verleenenwordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. v IV.. De gemeentebegrooting voor 1874, waarbij o. m. in behandeling zullen worden gebracht de voordrachten tot aanstelling van drie leeraren voor de nieuwe talen aan de gemeente-instellingen voor hooger en middel baar onderwijs en tot regeling van het onderwijs in de gymnastiek. (Zie Handd. 39, n°. 151; 40, n°. 151*; 44, n°. 151**; 45, n°. 170 en 48, n°. 170*.) De Voorzitter. Ik zal beginnen te vragenof een van de heeren ook algemeene beschouwingen wenscht te voeren over de begrooting. De heer Cock. Ik wenseh in weinige woorden de gronden op te geven die mij tot mijn leedwezen noodzaken mijne stem aan deze begrooting te onthouden. Eigenlijk heb ik niets nieuws in het midden te brengen, want mijne bezwaren zijn dezelfde als verleden jaar en in vroegere jaren. Toen zijn zij door mij breedvoerig ontwikkeld en streng genomen kon ik er mij toe bepalen naar het toen gesprokene te verwijzen. Zij betreffen in de eerste 1873. plaats en vooral dezen keer het hooge eindcijfer der geheele begrooting. In de tweede plaats betreffen zij den aard en de hoegrootheid der uitgaven van het zevende hoofdstuk. Ik begin met het eindcijfer der totale begrooting. Het eindcijfer der uitgaven, ons door Burgemeester en Wethouders voorge steld, bedraagt 467.000 ruim. Ik trek daarvan terstond af ƒ18000 voor aanbouw en verbouw van scholen; alsdan blijft er in ronde cijfers ƒ450.000 over. Dat is juist één halve ton, of in andere woorden één achtste, meer dan f 400.000, welk laatste cijfer, zooals ik herhaaldelijk vroeger heb be weerd, als normaal eindcijfer onzer begrooting in gewone tijden kan aan gemerkt worden. Nu heeft men mij vroeger wel het recht betwist om bij het bedordeelen eener begrooting op het eindcijfer te letten, doch ik blijf mijn recht handhaven op grond der argumenten toen door mij aangevoerd. Hoe men dan ook over deze quaestie moge denkendit zal men mij zeker niet betwisten, dat een zoo ongelukkig en ongehoord opvoeren van het eindcijfer, als nu plaats heeft, noodzakelijk tot gevolg moet hebben een buitengewoon opdrijven der belastingen, die nu reeds tamelijk drukkend zijn. Bij dit laatste puntde verhooging der belastingen't welk bij mij zeer zwaar weegt, wenseh ik een oogenblik stil te staan. Hier neem ik bij mijne berekening de cijfers der Commissie van Financiën en niet die van Burgemeester en Wethouders. Ik doe dit volstrekt niet om met verschillende maten en gewichten te wegen, maar alleen omdat de Commissie van Financiën, wier rapport later is opgemaakt, daarbij heeft kunnen letten op het laatste besluit dezer vergadering om de gasprijzen niet te verhoogeniets dat Burgemeester en Wethouders natuurlijk niet hadden kunnen doen. Volgens de Commissie van Financiën zal het bedrag van den hoofdelijken omslag in 1874 zijn 112.000, plus. nog/2000 bij suppletoir kohier, dus te zamen 114.000 Tot en met het jaar 1872 heeft het bedrag van den hoofdelijken omslag zelden meer bedragen dan p. m. 75000. Voor het loopende jaar 1873 is dat cijfer reeds geklommen tot p. m. ƒ94000, en nu stelt men ons alweer eene verhooging tot 114.000 voor. Het gevolg zal zijn, dat elk belas tingschuldige in het jaar 1874 aan hoofdelijken omslag zal betalen ongeveer de helft meer dan in 1872, en een klein vierde meer dan in 1873. Doch daarmede is het nog niet uit, want tevens wordt ons voorgesteld de ge- meente-opeenten op de personeele belasting van 25 tot op 50 te verhoogen; dat wil zeggendat elk belastingschuldigedie tot nu toe boven de hoofd som van zijn aanslag in de personeele belasting een vierde daarvan aan de gemeente betaalde, voortaan aan de gemeente de helft dier hoofdsom zal betalen. Het zal er toch wel niets toe doendat hij deze opcenten niet op het kantoor van den stads-ontvanger betaalt, maar op dat van den rijks-ontvanger; het wordt in beide gevallen aan de gemeente betaald. Deze beide verhoogingen van belasting zijn inderdaad zeer aanzienlijk en stellen de draagkracht der belastingschuldigen op een zware proef. Niet dat ik zoude meenendat zij die draagkracht te eenenmale overschrij den neenik ben er overtuigd vandatzoo wij in buitengewone tijden en omstandigheden leefden, bij voorbeeld in tijden van groote nationale rampen, het blijken zoude dat de burgerij in staat is en tevens volkomen genegen dergelijke verhoogde lasten op te brengen. Maar gelukkig hebben wij heden met buitengewone rampen of tijdsomstandigheden niet te maken; ons budget bevat geene enkele buitengewone uitgave, en dan vind ik het opbrengen dezer verhoogde belastingen wel wat veel van die draagkracht geeischt. In de gewisselde stukken is er op gewezen, dat het aantal belas tingschuldigen in Leiden zoo gering is. Ook ik betreur dien toestand en ik zoude ook wenschendat het aantal belastingschuldigen hier ter stede wat grooter was. Doch dit feit zal hier wel altijd en bij elk stelsel van directe belasting blijven bestaan. Voor een deel intusschen verheug ik er mij over, want er blijkt uit, dat de klasse van den eigenlijken arbeidsman bij ons geen gemeente-belasting betaalt, althans niet dan bij uitzondering. Dit is vooral gelukkig bij den naderenden winter en de verhoogde prijzen van granenbrandstoffenaardappelen enz. Maar laat ons niet vergetendat naast de klasse van den arbeidsman eene andere vrij talrijke klasse staat, de klasse van den kleinen burgerman. Die betaalt in den regel wèl belas ting en die zal door de voorgedragen verhoogingen zwaar gedrukt worden. Ziedaar, mijnheer de Voorzitter, de gronden, aan het hooge eindcijfer der begrooting ontleend, die mij nopen mijne stem aan deze begrooting te ont zeggen. In de tweede plaatszeide ikgolden bij mij bezwaren ontleend aan den aard en de hoegrootheid der uitgaven voor het openbaar onderwijs. Hier vooral mag ik mij veroorloven zeer kort te zijn. Die bezwaren zijn immers door mij in de zeven jarengedurende welke ik de eer had lid van dezen Raad te zijn, zoo herhaaldelijk en breedvoerig uiteengezet, dat het overbodig schijnt ze te herhalen. Deed ik het, het zoude den schijn hebben alsof ik op eenmaal met groote meerderheid genomen besluiten wilde terug komen en wilde napleiten. Ik verwijs dus gerust naar het vroeger door mij gesprokene. Heden bepaal ik mij tot het constateeren van enkele cijfers zonder eenig verder commentaar. Ik bedoel het eindcijfer van het zevende hoofdstuk onzer begrooting, met andere woorden de uitgaven voor het onderwijs. Ik zal niet hooger opklimmen dan tot het jaar 1869, zoodat ik de vijf laatste jaren met het thans aanhangige jaar 1874 kan verge lijken. Ik ontleen mijne cijfers aan de goedgekeurde gemeente-rekeningen, zoodat ik niet geef ramingen of gissingen, maar feiten. Alleen wat 1873 betreft, heb ik natuurlijk mijne cijfers aan de begrooting moeten ontleenen daar de dienst van dat jaar nog loopende is en er bij gevolg van dat jaar nog geene gemeente-rekening bestaat. Verder heb ik telkens van elk eindcijfer afgetrokken de sommen besteed voor aanbouw en herbouw van schoollokalen. Dat eindcijfer nu bedroeg in 1869 p. m. ƒ95000, in 1870 p.m. ƒ98000, in 1871 p. ra. 105,000 in 1872 p. m. ƒ116,000 en in 1873 p. m. 125,000. Eindelijk wordt ons heden voor het jaar 1874 een cijfer voor gesteld van p. m. 133,000. In een tijdsverloop van zes jaren zijn dus de uitgaven van dit hoofdstuk vermeerderd met ƒ38000. Doch, werpt men mij wellicht tegen, de opbrengst is ook vermeerderd. Ja wel, zie hier de 59

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1873 | | pagina 1