INGEKOMEN STEKKEN,
ter inzage van de leden nedergclegd.
N°. 159. Leiden, 29 September 1873.
Op het verzoek van P. C. Corbachhulponderwijzer aan de openbare
school voor meer uitgehreid lager onderwijs der 2e klasse, voor jongens,
ter bekoming van een eervol ontslag uit die betrekking tegen 1° November
aanst.hebben wij het advies ingewonnen van den hoofdonderwijzer dier
schoolhetwelk hierbij wordt overgelegd.
Onder referte aan dat advies, hebben wij de eer u dienovereenkomstig
te raden den adressant het gevraagd ontslag tegen gemeld tijdstip eervol
te verleenen.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Aan den Edel-Achtb. Baad der Gemeente Leiden.
Edel-Achtb. Heeren
Wegens zijne benoeming tot hulponderwijzer te Groningen, neemt de
ondergeteekendehulponderwijzer aan de school voor meer uitgebreid lager
onderwijs, 2de klasse, alhier, beleefdelijk de vrijheid, zich tot UEA. te
wenden met het verzoekhem eervol uit zijne tegenwoordige betrekking
te ontslaan en dit ontslag te doen ingaan den lsten November aanstaande.
Met do meeste hoogachting heeft hij de eer te zijn
Wei-Edel-Achtb. Heeren,
Leiden, 26 September 1873. UEA's dw. dn.
P. C. Cohbach.
Leiden j 27 September 1873.
De ondergeteekende heeft de eer UEd.-Achtbarc te berichten, dat er bij
hem geen bezwaar bestaat tegen de inwilliging van het verzoek om eervol
ontslag, ingediend door den hulponderwijzer P. C. Corbach.
Den Edel-Achtbaren heer Burge- J. D. Van Wijk
meester van Leiden. Hoofdonderwijzer.
160. Leiden, 2 October 1873
Door Burgemeester en Wethouders werd in onze handen gesteld een
schrijven van de Gedeputeerde Staten van Znid-Holland dd. 2/12 September
jl.waarbij eenige bedenkingen werden gemaakt aangaando de in uwe ver
gadering van 21 Juli jl. vastgestelde algeraeene Policie-verordening.
In de eerste plaats wordt daarbij opgemerkt, dat Hoofdstuk IV, eerste
nfdeeling (o. a. art. 18) en tweede afdeeling (o. a. art. 26), en Hoofdstuk
X eerste afdeeling (o. a. art. 182) bepalingen bevatten, waarvan de over
treding reeds in het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld, en dat
dientengevolge de artt. 23, 38 en 196, ten einde strijd met art. 161 der
gemeentewet te voorkomen, behooren te worden aangevuld met de clausule,
voor zoover niet reeds bij eene wetalgemeene maatregel van inwendig be
stuur of provinciale verordening daartegen is voorzien.
Vervolgens wordt opgemerkt dat de strafbepaling van art. 16, 7de lid,
niet overeenstemt met de strafbepaling voorkomende in het eerste lid van
art. 23.
Ten slotte zijn Gedeputeerde Staten van oordeel dat de verbodsbepaling
van art. 179 te ver gaat. Het absoluut verbod van het verkoopen of be
waren van ongezuiverde petroleum achten zij in strijd met het algemeen
handelsbelang en met het koninklijk besluit van 29 April 1864 (Stbl. n°. 39)
zoodat zij meencn op eene wijziging van deze bepaling te moeten aandringen.
Met de beide eerstgenoemde opmerkingen kunnen wij ons over het alge
meen vereenigen.
Bij art. 18 der verordening wordt verboden op de openbare straat eenig
vee te slachtengevogelte te doodenbloedingewanden enz.of eenige
vuilnis hoegenaamd op straat te werpen, gelijk mede om vloeibare stoften
op straat te laten afloopen, terwijl art. 471, n°. 6, van het strafwetboek
met straf bedreigt»ceux qui auront jeté ou exposé au-devant de léurs édi-
fices des choses de nature a nuire par leur chute ou par des exhalaisons
insalubres."
Art. 26 der verordening verplicht de bewoners of bruikers van panden
na aanzegging van wegc den Burgemeester, de sneeuw en het ijs op de straat
vóór of rondom hunne woningen of erven weg te ruimen en bijeen te bren
gen terwijl art. 471, n°. 3van den Code Pénal met straf bedreigt»ceux
qui auront négligé de nettoyer les rues ou passages dans les communes oü
ce soin est laissé a la charge des habitans."
Art. 182 der verordening schrijft voor dat ten minste tweemaal in het
jaar, op kennisgeving van Burgemeester en Wethouders, de schoorsleenen en
stookplaatsen gereinigd moeten morden, terwijl art. 471, n°. 1, van den
Code Pénal met straf bedreigt: "ceux qui auront négligé d'entretenir
réparer ou nettoyer les fours cheminées ou usines ou Pon fait usage du feu."
Hoezeer het voorschrift van art. 26 der verordening betrekkelijk het weg
ruimen van sneeuw en ijs van de straat bepaaldelijk is vastgesteld in liet
belang van de openbare veiligheid en dan ook is opgenomen in de afdeeling
handelende over de zorg voor orde en veiligheid op straat, en art. 471,
n°. 3 van den Code Pénal kennelijk alleen ten doel heeft de openbare reinheid
te bevorderen, bestaat er evenwel, onzes inziensgeen bezwnar om de artikelen
23, 38 en 196 aan te vullen met eene clausule als door Gedeputeerde Staten
wordt voorgesteld.
Voldoende schijnt het echter om aan die artikelen toe te voegen de woor
den »voor zooverre daartegen niet bij het strafwetboek is voorzien", evenals
bij de vaststelling der verordening bij andere artikelen is geschied.
Ten einde verder de strafbepaling van art. 16, 7de lid, in overeenstem
ming te brengen met de stralbepaling, voorkomende in het eerste lid van
art. 23 zullen de zevende en achtste alinea van art. 16 overgebracht moeten
worden naar art. 23, en in het eerste lid van dat artikel de aanhaling van
art. 16 moeten vervallen.
Met het bezwaar eindelijk tegen art. 179, waarbij het verkoopen en bewa
ren van ongezuiverde petroleum wordt verboden, kunnen wij ons in geenen
deele vereenigen. In de eerste plaats merken wij op dat dezelfde bepaling
voorkomt onder art. 284 der vigeerende Policie-verordening van 24 October
1867, en overgenomen is uit de verordening van 20 April 1867,houdende
bepalingen omtrent de bewaring en den verkoop van petroleum (Gemeenteblad
n°. 5 van dat jaar). Het bedoeld verbod werd in de raadsvergadering van
20 April 1867 aangenomen met 14 stemmen tegen 1 en bij de vaststelling
van de algemeene Policie-verordening met algemeene stemmen.
Voorzeker een bewijs dat door den Baad op het bestaan van een dergelijk
verbod de hoogste prijs werd gesteld, terwijl dan ook door Gedeputeerde
Staten tegen de onderwerpelijke bepaling destijds geene bezwaren zijn in het
midden gebracht.
Wij blijven van oordeel dat, met het oog op het groot gevaar hetwelk
van het verkoopen en bewaren van ongezuiverde petroleum is te duchten,
het verbod voor deze gemeente moet worden gehandhaafd, terwijl de meest
gestrenge voorzorgsmaatregelen ter nauwernood voldoende zullen zijn om dat
gevaar geheel te voorkomen.
Dat do verbodsbepaling in strijd zoude zijn met het koninklijk besluit van
29 April 1864 (Stbl. n°. 39), waarbij de bewaarplaatsen van petroleum
zijn opgenomen onder de inrichtingen welke volgens art. 3 van het konink
lijk besluit van 31 Januari 1824 (Stbl. n°. 19) niet dan op verkregen toe
stemming der plaatselijke besturen kunnen worden gemaakt of veranderd,
is ons niet volkomen duidelijk, nu door Gedeputeerde Staten niet nader is
aangeduid waarin die strijd, huns inziens, zoude bestaan.
Dezelfde opmerking geldt aangaande den beweerden strijd met het alge
meen handelsbelang. Wij zien niet in dat het algemeen handelsbelang door
een verbod om in deze gemeente ongezuiverde petroleum te verkoopen of
te bewaren zoude worden benadeeld, althans meer dan noodig is om te
voorkomen dat de openbare veiligheid in gevaar worde gebracht.
Wij stellen uwe vergadering alsnu voor in de onlangs vastgestelde alge
meene Policie-verordening de navolgende wijzigingen aan te brengen.
Uit art. 16 te doen vervallen de zevende en achtste alinea inhoudende
de strafbepalingen.
Art. 23 aldus te lezen:
«Overtreding van eenige bepaling der in deze afdeeling voorkomende
nrtikelen wordt, voor zooverre daartegen niet bij het strafwetboek is voor
zien, gestraft, die van artt. 15 en 19 met eeno boete van één gulden, die
van artt. 17 en 18 met eene boete van één tot vijf gulden, en die van de artt.
20, 21 en 22 met eene boete van één tot tien gulden.
//Bovendien zullen bij niet voldoening aan de waarschuwing, bedoeld in
art. 17 alinea 2, de speciën worden in beslag genomen en, hij vcroordee-
lingdoor den rechter kunnen worden verbeurd verklaard
//Die zonder het bewijs vermeld in art. 16, alinea 6, asch of vuilnis weg
haalt of vervoert, of door zijne werklieden doet weghalen of vervoerenzoo
ook die in strijd handelt met eenige andere bepaling van gemeld artikel,
wordt gestraft met eene boete van één tot tien gulden en gevangenisstraf
van één tot drie dagen te zamen of afzonderlijk;
//Indien ingeval van overtreding van eenig voorschrift van artikel 16,
mocht blijken dat de overtreder binnen de laatste twaalf maanden voor
gelijk feit is veroordeeld, zal de rechter tevens de verbeurdverklaring uit
spreken van de schuitenkarren of wagens en gereedschappendie tot het
weghalen of wegvoeren van asch of vuilnis gebruikt werden."
Den aanhef van art. 38 aldus te lezen:
"Overtreding van eenige bepaling van deze afdeeling wordt, voorzooverre
daaromtrent bij het strafwetboek niet is voorziengestraft met eene boete
van één tot tien gulden." enz.
De eerste alinea van art. 196, te lezen als volgt:
//Overtreding van eenige bepaling van de artt. 174 tot 187, en van do
artt. 189 tot 194 wordt, voor zooverre daartegen niet bij het strafwetboek
is voorziengestraft met eene boete van twee tot vijf en twintig gulden."
Tevens geven wij uwe vergadering in overweging om bij do terugzending
van de aldus gewijzigde verordening aan HH. Gedeputeerde Staten te kennen
te geven, dat de Baad vooralsnog bezwaar meent te moeten maken om tot
wijziging van art. 179 over tc gaan en zulks op grond van het bovenaan-
gevoerde.
De Commissie belast met het ontwerpen en herzien
der plaatselijke verordeningontegen wier over-
Aan den Gemeenteraad. treding straf is bedreigd, enz.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DBABBE.