BANDELINfiEN VAK 118 6EHEENTEBAAB VAN LEIDEN. 32. ÏHIGGKOMËIII STUKKEN, ter Inzage van de leden nedergelegd. N#. 124. Leiden, 28 Juli 1873. Wij hebben de eer u bij deze te berichten dat wij ons vereenigen kunnen met het rapport door de Commissie van Fabricage uitgebracht op het adres van bewoners van den Heerenweg buiten de voormalige Rijns- burgsche Poorthoudende verzoek dat langs de sloot tegenover hunne woningen een gemetselde walmuur van gemeentewege moge worden gemaakt. Wij nemen alzoo de vrijheid u dienovereenkomstig te raden het onder- werpelijk verzoek voor geene gunstige beschouwing vatbaar te achten. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz. Aan den Gemeenteraad van Leiden. Geven eerbiediglijk te kennen H. J. Hertog, J. Parmentier en H. N. Brouwer, eigenaars en bewoners van de nieuw gebouwde huizen aan den straatweg leidende naar het station buiten de voormalige Rijnsburgsche poort alhier; dat door gemis van een gemetselden walmuur, de grond gedurig afkalft en die grond de sloot, tusschen den weg en de huizen gelegen, vult, waar door de doorstrooming belemmerd en eene verzamelplaats wordt van modder en iaecaliëndie uit de tegenoverliggende riolen rfcr huizen aan de andere zijde van den weg gelegenvloeitwaaruit volgtdat de doorvaart en toegang tot de verder den weg op gelegen woningeu zelfs voor de kleinste vaartuigen wordt belemmerd. dat deze toestand niet alleen zeer ten nadeele der nieuw gebouwde aan zienlijke huizen strektmaar ook zeer nadeelig werkt op de gezondheid der bewoners, waarvan de schromelijkste gevolgen bij epidemiën te ver wachten zijn; dat dit gedeelte der gemeente door de zorgen van het gemeentebestuur zoozeer verfraaidwaaraan adressanten meenen het hunne te hebben bijge dragendoor genoemden schadelijken toestand zoodanig wordt benadeeld, dat het veelal de aandacht trekt der voorbijgangers vooral der vele vreem delingen die deze gemeente bezoekenaan wien het met adressanten onbe grijpelijk voorkomt, dat dit uitgangspunt der stad naar het station zoo ver fraaid door een schadelijke modderpoel wordt ontsierd. Redenen waarom de adressanten van den Raad zijn verzoekende, dat door de Gemeente een gemetselde walmuur van af de woning van den heer Parmentier tot aan en met de woning van den heer Brouwer, evenals overal binnen de stad het geval is, moge worden daargesteld. Hetwelk doende etc. Leiden, 21 Juni 1873. H. J. Hertog. H. N. Brouwer. J. Parmentier. Leiden, 23 Juli 1873. De Commissie van Fabricage had de eerbij haar rapport van den 23en October 1872, te berichten op een adres van J. Parmentier c. s. van denzeltden aard en van gelijke strekking als thans door H. J. Hertog c. s. is ingediendwaarbij op nieuw verlangd wordtdat van gemeentewege wordt gemaakt een gemetselde walmuur langs de sloot tegenover hunne woningen, aan den Heerenweg buiten de voormalige Rijnsburgsche poort, in wijk 9 dezer gemeente gelegen. Bij bet aangehaalde rapport is medegedeelddat de kosten van een steenen wal over de lengte van 93| meters, tot de Haverzak laan worden geraamd op f 2000 en van eene houten beschoeiing op ƒ840 of zoo die schoeiing liep over eene lengte van 73 meters tot zoover de gebouwde wo ningen strekken op 650, terwijl tegen dat werk meer dan een bezwaar bestaat, daar toch de sloot, waar langs de beschoeiing of bewailing voor rekening der gemeente zou plaats hebbenslechts over de helft gemeente eigendom is en de bewoners van huizenlangs de Singels gelegen waar de geheele sloot gemeente eigendom isook aanspraak zouden kuunen maken op eene zoodanige bewailing of beschoeiing, die geen ander doel heeft danzooals de adressanten zelf opgevenom eene verbetering te ver krijgen van »eenen onoogelijken staat der grasbanden", die trouwens onaf scheidelijk aan het bestaan van aardenwallen verbonden is, welke ook op andere gedeelten der stad worden aangetroffen. De Commissie meent bovendien dat door het stellen van zulk een wal muur niet kan worden verhinderd het werpen van vuilnis en het uitloozen van riolen uit de bewoonde huizen, aan de andere zijde van "den weg gele genmaar dat wel door het uitdiepen der sloot en het in goeden staat houden van den oeverkant van de voor kleine schuiten bevaarbare sloot zooveel mogelijk kan worden te gemoet gekomen aan de ingebrachte bezwaren. Op die gronden acht de Commissie zich verplicht, op nieuw tot het nemen van eene afwijzende beschikking te moeten raden. Aan H. H. Burgemeester en De Commissie van Fabricageenz. Wethouders. N°. 125. Leiden, 31 Juli 1873. Bij nevensgevoegd schrijven heeft de Gemeente-Commissie van hel Nederd. Herv. Kerkgenootschap alhier zich tot uwe vergadering gewend met het voorstel dat, onder nadere approbatie van het College van Nota belen, de klok en het klokkenhuis der Hooglandsche kerk aan de Nederd. Herv. gemeente in eigendom en onderhoud worde overgedragen, onder bepaling dat door de gemeente Leiden 1°. worde gerestitueerd eene" som van f 800 welke dadelijk vereischt wordt tol herstel van de huizing dei- klok en 2°. worde uitbetaald eene som gelds van dat bedrag dat deze in Nederl. schuld a 2j pCt. belegd zijnde jaarlijks ÏÜO opbrengt, ten einde daarmede in de jaarlijksche onderhoudskosten kunne worden voorzien. De overgelegde stukken zullen uwe vergadering in staat stellen om van de gevoerde onderhandelingen in deze kennis te dragen en schijnen voldoende om de zaak te kunnen beoordeelen, terwijl tevens ter kennis neming wordt aangeboden een begeleidend schrijven van de Gemeente- Commissie voornoemdwaarbij aan ons College met den meesten nadruk 1878. wordt verzocht het voorstel, zoo het al niet mocht worden ondersteund, in geen geval te willen bestrijden. Bij het uitbrengen van het door uwe vergadering gevraagd praeadvies vangen wij aan met de verklaring, dat de voldoening aan die opdracht, de beantwoording van de vraag of het gemeentebelang de ondersteuning van het aanbod der Commissie al of niet vordert, met niet geringe moeielijkheden gepaard gaal. Aan de eene zijde de verklaring van de Gemeente-Commissie dat het behoud der klok door de kerkelijke gemeente ten zeerste wordt gewenscht en daarbij het beroep op den minder gelukkigen toestand der kerkelijke financiën en de vele uitgaven voor het onderhoud der kerkgebouwen vereischt aan de andere zijde de overtuiging dat aan de burgerlijke gemeente bezwaarlijk ten eeuwigen dage lasten kunnen worden opgelegd tot onderhoud van gebouwen en andere voorwerpen voor de gemeente als zoodanig van geen overwegend belang, gepaard met de wetenschap dat de noodzakelijke uitgaven telken jare klimmen en dientengevolge de door de belastingschuldigen op te brengen lasten in evenredigheid moeten worden verhoogd. Ernstige en rijpe overweging hebben ons evenwel lot de overtuiging geleid dat ons College, als zijnde bepaaldelijk geroepen de belangen der burgerlijke gemeente te behartigen, geen vrijheid kan vinden uwe verga dering het opleggen van de hier bedoelde financieele lasten aan de ge meente in overweging te geven. Hoe noode ook, met het oog op de dringende vertoogen van de Gemeente-Commissie in het belang van de aan hare zorgen toevertrouwde kerkelijke gemeente achten wij het derhalve plicht u de aanneming van het voorstel te ontraden. De Commissie heeft tot ondersteuning van het door haar gedaan voor stel in hare onderscheidene schrifturen de laatste alinea van het 6de addit. art. der staatsregeling van 1798 met groote uitvoerigheid besproken en toegelicht. Zij is van oordeel dathoezeer die bepajing niet moge ten gevolge hebben dat het gemeentebestuur onbevoegd zij omcasu quotot afbraak van het klokkenhuis en wegneming van de klok over te gaan, aoodanige handelwijze evenwel zoude zijn in strijd met het recht en niet oorbaar. Het komt ons niet noodig voor de overigens hoogst belangrijke mede- deelingen en beschouwingen ten aanzien van dit punt ontwikkeld, in het breede te bespreken. Het zij voldoende te verwijzen naar onze meening medegedeeld in het slot van ons schrijven van 30 Mei jl. onder de stukken opgenomen en te constateeren dat de commissie de bevoegdheid van hel gemeentebestuur ten deze niet ontkent. Evenmin als de vierde alinea van het aangehaald artikel der staats regeling, luidende: »De alzoo genaaste kerken en pastorijen blijven ten allen tijde onder de bezitting, beheering, en het speciaal onderhoud dier kerkgemeente, aan welken dezelven, volgends het hier voorgaand onder ling conlract, zijn toegewezen" zoude verhinderen dat een kerkbestuur lot den afbraak van eenig overbodig geworden kerkgebouw overging, kan, onzes inziens, de zesde alinea een beletsel opleveren voor de be trokken gemeentebesturen met betrekking tot de torens, de klokken en hare huizingen. Bij de behandeling van de overdracht van den toren der Marekerk in den jare 1871 is men dan ook van dezelfde onderstelling uitgegaan. Ten bewijze daarvan achten wij het niet ondienstig hier eenige zinsne den te laten volgen van hel rapport door de toenmalige Commissie van Financiën in der tijd omtrent deze zaak uitgebracht. «Gereed om over de bedoelde schikking haar oordeel uit te spreken, stelt uwe Commissie op den voorgronddal zij bij hare overwegingen de stelling, dat de burgerlijke gemeente eigenaresse is van den toren der Marekerk en dus ook tot onderhoud van dien toren verplicht, als een beslist feit heeft aangenomen, dal althans harerzijds geen punt van nader onderzoek behoefde uil te maken. «Lettende op dit feit, kon onder de tegenwoordige omstandigheden door uwe vergadering in drieërlei zin worden beslist. Zij kan óf beslui ten tol afbraak van den toren, öf met het onderhoud op den tegenwoor- digen voet voortgaan, óf eindelijk den toren aan de kerkelijke gemeente onder billijke voorwaarden overdragen. «Het eerstgenoemde middel, afbraak van den toren, is zeker het een voudigste en vermoedelijk ook het voordeeligsteomdat de gemeente dan beschikken kon oyer hetgeen die afbraak mocht opleveren. Of de op brengst zeer belangrijk zoude wezeu, meent uwe Commissie intusschen te mogen betwijfelen, want al hebben de klokken betrekkelijk groote waarde, een goed deel van den prijs, dien men daarvoor bij verkoop bedingen kan, zou moeten worden besleed tot dekking van de stellig zeer aanzienlijke kosten welke uil hel afbrengen van de klokken, het sloopen van den toren en de reparatie van hel dekwerk voortvloeien. Maar ook al mocht uwe Commissie zich in deze voorstelling bedriegen en het finantieel voordeel dus grooler zijn dan zij vermoedt, dan nog zou zij aarzelen u hel sloopen van den toren voor te stellen. Immers de stijl waarin de kerk werd opgebouwd eischt het behoud van den toren; neemt men dezen weg dan wordt het gebouw ontsierd en dus eene daad van vandalisme gepleegd, slechts te rechtvaardigen onder om standigheden, welke gelukkig voor deze gemeente niet bestaan." Destijds was men derhalve van oordeel, dat onder de beslissingen, die in zake de Mare kerk konden worden genomen, ook behoorde een besluit lot afbraak van den toren. Tegen eene slooping bestonden toen evenwel allergewichtigste be zwaren, gelijk uit het aangehaald rapport van de Commissie van Finan ciën blijkt. Afgezien nog van de aanzienlijke daarmede gepaard gaande kosten, zouden ook wij, evenals de Commissie, hel een daad van vanda lisme genoemd hebben wanneer destijds tol de slooping van den Mare- kerkstoren ware overgegaanmet het oog op het innig verband tusschen kerkgebouw en toren. Diè bezwaren bestaan in hel onderwerpelijk geval in geenen deele. 41

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1873 | | pagina 1