bestaan: dat tot Ut». A behooren die instellingen die door de burgerlijke
overheid geregeld en van harentwege bestuurd worden. De armenwet, en
daar alleen komt het op aanclassificeert niet naar den oorsprong der in
stelling, maar naar hetgeen zou bestaan op het tijdstip harer invoering.
En nu staat het niet aan ons de vraag te beantwoorden of zij dit terecht
ot ten onrechte zóó gedaan heeft, wij kunnen ons alleen stellen op het stand
punt des wetgevers en volgens dezen is een tijdsverloop van 300 jaren
waarin het weeshuis door of van wege het burgerlijk bestuur is beheerd,
is, zeg ik, een zoodanig tijdsverloop geworden eene macht, een recht, en het
blijft dit, al kon zelfs worden bewezen wat het geval niet is, dat het weeshuis
eens eene kerkelijke instelling geweest is. De armenwet stelt als eenig kenmerk
en vereischte van de zuiver burgerlijke instellingendat zij door de burger
lijke overheid geregeld en van harentwege worden bestuurd. De heer Cock
heeft het volmondig erkend en van zijne oprechtheid was wel niet anders te
verwachten, dat in de laatste 300 jaar na de reformatie het weeshuis is be
heerd door het burgerlijk bestuur. Welnudat is eene macht waarvoor wij
moeten bukken die niet minder door ons dan door den wetgever moet worden
geeerbiedigd. Dezelfde geachte spreker heeft zich de moeite gegeven de
redenen na te gaan welke de kerkelijke gemeente er toe kunnen geleid heb
ben tot het overlaten van het beheer over het weeshuis aan het burgerlijk
bestuur. Ik wil den spreker gaarne toegeven dat de redenen van de lijde
lijkheid der kerkelijke gemeente door hem genoemd de juiste zijn kunnen,
maar ze kunnen geen den minsten invloed uitoefenen op de vraag die ons
bezig houdt. Is de kerk vroeger te lijdelijk geweest, dan moet zij thans
daarvoor boeten en zal zij er voor moeten blijven boeten tot eerst een an
dere door de wet geoorloofde verandering zal hebben plaats gegrepen.
Het komt dus bij de beslissing van deze quaestie, ik herbaal het, alleen
en uitsluitend aan op den feitelijken toestand bij de armenwet be
vestigd. En zoo men dan met dien feitelijken toestand voor oogen ons
hier komt verzoeken eene instellingthans behoorende onder litt. A
van art. 2 der armenwet over te brengen onder litt. B van datzelfde
artikeldan is ons eenig antwoordnon possumus. De wet en de wet alleen
is ons richtsnoer. Hiermede vervalt van zelf de vraagdoor den heer Cock
geopperd: welk belang de burgerlijke gemeente dan toch eigenlijk heeft om
het bestuur over het weeshuis te blijven voeren? Die vraag zou kunnen
worden beantwoord door deze wedervraagis het voor haar van belang de
wet te eerbiedigen of wel die te schenden? Waar de wet duidelijk spreekt,
daar is. dunkt mij, elke vraag naar het belang misplaatst. Zoo zelfs de
burgerlijke gemeente, meer dan thans het geval is, te lijden zou hebben ten
gevolge der bepalingen van de wet, dan nog zou zij daarin moeten berusten
omdat het een noodzakelijk gevolg is van den vroegeren toestand, die ook
zij dragen moet. Dezelfde geachte spreker heelt nog gewezen op de ge
volgen die de beslissing dat het weeshuis is een zuiver burgerlijke instelling
zou kunnen hebbennamelijk dat bij het afloopend subsidie er een tijd zou
kunnen komen dat de kerk niet meer in staat zou zijn de weezen te onder
houden en zij dezen dus zou moeten laten varen. Wat dit punt aangaat,
mijnheer de Voorzitter, zoo geloof ik niet dat de kerk, die nu reeds hun
kert naar het weeshuis, zich niet zal blijven belasten met het onderhoud
der weezen. Een ieder toch weet dat het als een der eerste plichten van
de kerk wordt beschouwd de weezen tot zich te trekken in stede van ze
van zich at te stooten. En mijen het doet mij goed dat te kunnen ver
klaren is nauwelijks een voorbeeld bekend dat de kerk ooit weezen heeft
prijs gegevenwel dat zij ze tot zich heeft gelokt. Doch zonder verder in
deze bespiegelingen te treden al zou die toestanddien de heer Cock vreest
ooit feitelijk kunnen geboren worden, dan nog blijf ik zeggenlex ila scripta.
De heer Cock. Ik wensch slechts kortelijk de beide vorige sprekers
te beantwoorden. In de eerste plaats den heer Buys. Dat geachte lid
heeft hoofdzakelijk zijne bestrijding gericht tegen het advies van den ker-
keraaddat ik niet geroepen ben te verdedigen. Maar er is toch een
punt in zijne rede, waaromtrent ik niet het stilzwijgen kan bewaren, daar
het ook tegen het door mij beweerde kan gelden. De heer Buys heeft
betoogdom in zijne zelfde vergelijking te blijvendat de wet verbiedt
een kind, als tot 't mannelijk geslacht behoorende, inteschrijvenwanneer
het inderdaad een meisje is. Uit ben ik volkomen met hem eensmaar
het is hier juist de vraag, ja de hoofdvraag, of het kind werkelijk een
jongentje dan wel een meisje is, met andere woorden: is het weeshuis eene
zuiver burgerlijke dan wel kerkelijke instelling? En juist omdat dit de
vraag is waarover het dispuut gevoerd wordt, weegt het argument van den
geachten spreker bij mij niet zwaarhij neemt immers om zijne stelling te
'bewijzen datgene voor bewezen aan, dat pas bewezen en waar zal zijn,
wanneer zijne hoofdstelling zelve bewezen is. Het komt mij voor, en het
zij met bescheidenheid gezegd, dat dit wel iets heeft van eenepetüio principii.
De heer Buys heeft ook gezegddat, bij de onzekerheid hoe de toestand was
vóór de reformatie, hij wel wilde buigen voor mijn geloofmaar zelf daardoor
niet overtuigd was. Ik antwoord hem echter: dat geloof van mij steunt op
een wetenschappelijk onderzoek. En ik vraag op mijn beurt: berust uwe over
tuiging van hetgeen bestond vóór de reformatie ook niet louter op een puur geloof?
Is dat ook niet de toestand waarin gij verkeert? Hoe de toestand was na
de reformatie, daaromtrent zijn wij beiden (ik meen dit wat mij betreft
reeds duidelijk genoeg in mijne eerste rede verklaard te hebben) het eens;
dien kennen wij, maar vóór de reformatie? Daaromtrent is uw toestand
dezelfde als de mijne: ook uwe overtuiging berust op puur geloof! Eindelijk
heelt de heer Buys nog gezegd, althans ik meen dat dit de strekking van
zijn betoog was: wacht liever nog tot na den afloop van het subsidie, dan
is de tijd daar. Ook hier herhaal ik wat ik reeds gezegd heb: wanneer ik
bemerk in het bezit te zijn van iets wat mij niet toekomt, dan ben ik de
eerste om heten wel zoo spoedig mogelijkaan den regtmatigen eigenaar
terug te geven. De heer Buys heeft in het stuk van den kerkeraad eene
beschuldiging tegen de Commissie meenen te vinden als zou deze zich
schuldig gemaakt hebben aan avocasseriezooals de spreker zich uitdrukte.
Wat mij betreft, ik moet bekennen die beschuldiging in dat stuk niet zoo
gemarqueerd te kunnen vindenmaar zoo iets dergelijks in dat stuk bedoeld
moeht zijn, dan wil ik gaarne de eerste zijn om te verklaren dat er van
avocasserie bij de Commissie hoegenaamd geen sprake is geweest. Natuur
lijk is ieder lid in de Commissie op zijn eigen standpunt blijven staan en
heeft hij dat blijven verdedigen, maar dat is geschied met de meest moge
lijke loyauteit enwat mij vooral getroffen heeftmet de grootste welwil
lendheid. Den heer Goudsmit kan ik met een kort woord repliceeren. Hij
ook heeft betoogd, dat de Raad het niet mag doen, dat het den Raad niet
vrij staat het weeshuis bij de kerkelijke gemeente over te brengen. Ik ant
woord: neen, dat mag ook niet, zoo gij gelijk hebt, maar het mag wel,
wanneer ik gelijk heb in mijn sustenu. Dat is juist het groote punt van
verschil, maar ik heb reeds herhaaldelijk gezegd: het komt mij voor
onvruchtbaar te zijn daarover na te pleiten. Op hetgeen de heer Goudsmit
aanvoerdedat er boven het materieele belang nog een veel hooger belang
staatdaarin bestaandedat 's lands wetten worden gehandhaafd en aan hare
eischen worde voldaan antwoord ik dat ik dat volkomen beaam doch dat het
juist de vraag is wat de wet eischt. Is de zaak zoodanig als zij naar mijne gemoe
delijke overtuiging is, dan eischt de wet dat het weeshuis worde gesteld onder
litt. B van art. 2 der armenwet. Is zij daarentegen zooals de meerderheid
der commissie meende dan behoort zij onder litt. A te huis. Dit blijft
dus de hoofdvraag en daarvan hangt dus ook af het al of niet handhaven
der wet.
De heer Goudsmit. De geachte vorige spreker heeft er niet in kunnen
slagen mijne bezwaren weg te nemen. Hij beweert wel dat, zoo zijn sustenu
opgaatde wet eischt dat het weeshuis gebracht worde onder litt. Bmaar
die bewering is minder juist. Het moge waar zijn wat de heer Cock in
zijne eerste rede betoogd heeftdat het weeshuis van nature en uit zijn
aard is geweest eene kerkelijke instelling, het staat ontwijfelbaar vast
en de heer Ccck heeft dit herhaaldelijk erkend dat hei weeshuis sedert
de reformatie is beheerd door de burgerlijke overheidmeer is niet noodig.
Habemus reum confilentem. Want dan verbiedt de armenwet, die alleen op
bestaande toestanden het oog heeft gerichtdat de instelling gebragt worde
tot de kerkelijke instellingen; er kan dus van geen petitio principii sprake
zijn. Hetzelfde geldt het argument van den heer Cock ter bestrijding van
dat van den heer Buys. De heer Cock zegt: gij moet bewijzen dat het
kind tot het mannelijk geslacht behoord heeft. Ik zeg, ik heb niets te bewijzen;
ik vraag alleen wat bestond feitelijk tijdens de invoering der armenwet.
De heer Cock. Ik wil gaarne toegevendat ik wellicht den heer Goud
smit niet goed gevat heb. Maar die 300 jaren van bestuur door de bur
gerlijke overheid, ik moet het herinneren, doen bij mij niets af. Men
zal toch niet bewerendat hier verjaring heeft plaats gehad. In den boezem
der commissie althans is daar geen sprake van geweest. Ik ken dan ook
in deze geene verjaring, zoo min eene van»30 als eene van 300 jaren.
Er is geen verandering mogelijk bij het eens en voor altijd mannelijk gebo
ren kind. Nog na 300 jaar bleef het wat het was bij zijn geboorte.
De heer Eigeman. Mijnheer de Voorzitter. Wat de kerkeraad der
Nederduitsch Hervormde Gemeente alhier in deze aangevangen heeft, is
naar mijn oordeel geene onbillijke zaak, niet wederrechtelijk ondernomen,
maar geheel gegrond op een wettig standpuntdat versterkt wordt door het
thans algemeen aangenomenen ten aanzien van het armbestuur en de
armenzorg bij de wet van I 854 gehuldigd beginsel van scheiding van kerk
en staat. Het weeshuis uitsluitend voor weezen van de Nederduitsch Her
vormde Gemeente, niet bekend als burger of burgerlijk weeshuis, maar als
Heilige Geest of arme wees- en kinderhuis, is eene zuiver kerkelijke instel
ling. Het moge sedert een tal van jaren feitelijk gehouden zijn onder de
burgerlijke inrichtingen, waartoe, na de hervorming, de omstandigheden
hebben medegewerkt, en na de invoering van de armenwet als zoodanig
opgegeven wezen op den naam bij den oorsprong aan hetzelve gegeven
de legaten daaraan ten allen tijde onder de bekende kerkelijke benamingen
vermaakt de giften hoofdzakelijk bij plechtige kerkelijke gelegenheden
van de gemeenteleden tot instandhouding van het weeshuis gevraagd de naam
van Godshuis waaronder het ook nu nog bij de stedelijke regenten bekend
staat ja zelfs art. I van de verordening voor dat gesticht, volgens raads-besluit
van i L Aug. 1864 kortom de geheele geschiedenis van het weeshuis waaruit
ik nog kan aanhalen de kerkelijke, en niet burgerlijke, inwijding bij zekere
gelegenheden dit alles bewijst, dat, hoe men het ook beschouwen wil,
de normale, om niet te spreken van den oneigenaardigen toestand, geen
ander is, noch zijn kan, dan geestelijk of zuiver kerkelijk.
Nu de scheiding van kerk en staat op den voorgrond getreden is, en
daardoor meer en meer de wensch gehoord wordt om op zuiver terrein te
komen, nu doet de kerkeraad, en niet eerder kon hij met zijn voorstel voor
den dag komen, met alle bescheidenheid, zonder beschuldiging van weder
rechtelijk bezit, de vraag: «-geeft mij het bestuur en toezicht over het
weeshuis terug gelijk gij mij vóór deze het Huiszittenhuisde Armenbakkerij
en het Minnehuis hebt teruggegeven." Ter bekorting van de discussie, ga
ik voorbij de gronden, waarop de kerkeraad zijn verzoek doet. Zij zijn
zeer gemotiveerd in het verslag zijner Commissie aangegeven, en daarmede
kan ik mij volkomen vereenigen. Ik wil mij hoofdzakelijk bepalen tot het
rapport van de raadscommissie over dat verzoek. Deze heeft aan de ker-
keraads commissie de gronden, waarop dat steunt, niet alleen niet kunnen
benemenmaar zelfs wel willen toegevendat de tegenwoordige toestand
van burgerlijk beheer over een Godshuis, het weeshuis der Hervormden,
een geheel oneigenaardige is. Even als vroeger bij de bespreking over de
teruggave van het Huiszittenhuis, de Armenbakkerij en het Minnehuis, wl
zij ook nu liefst niet tornen aan de vraag: of de tegenwoordige toestand
van het weeshuis eene wettelijke is? Daarentegen heeft zij zich niet onge
zind betoond aan den wensch van den kerkeraad tegemoet te komen
en nagegaanof zij daartoe middelen en wegen had aan te raden. De
meerderheid der Commissie is daarin geslaagd tegen den zin van het derde
lid. Maar, is zij gelukkig geslaagdNaar mijn gevoelenneen! Mijkomen
die middelen en wegen zóó gezocht voor, dat ik ze gerust ongerijmd kan
noemen. Deze kunnen niet leiden tot een voor den kerkeraad gewenscht
einde. Zelfs hen niet bevredigendie voorstanders zijn van de scheiding
van kerk en staat. Vooreerst deze vragen: «-Hoeveel geeft gij er voor?
Wat is dat eigen beheer en toezicht u waard? Hoe onschuldig ook op het
oog voor eene raads-commissie, die loffelijk de geldelijke helangen en voor-
deelen van de gemeente in het oog wil houden, zij zijn niet gebillijkt. De
kerkeraad kan noch mag van de stedelijke regeering koopen wat hem toe
komt. Daarentegen vraagt hij geene nieuwe offersdie tot nadeel zijn
van de burgerlijke gemeente. Hij vraagt slechts dit: dat aan hem het