diger het weeshuis aan de kerk over te dragen, die bereid gevonden wordt om steeds minstens een gelijk aantal weezen te verplegen als thans. Ik moet hier echter bijvoegen dat de quaestie van het geldelijk belang bij mij veel minder zwaar weegt dan die van het rechtwaarover ik het eerst heb gesproken. Het is en blijft mijne opinie, dat bet weeshuis eene gees telijke stichting is, bij gevolg tot de kerk behoort en aan haar behoort teruggegeven te worden. In deze aangelegenheid meen ik dat de stad hetzelfde moet doen als ieder particulier. Als ik de overtuiging kreegdat ik iets bezat, wat aan anderen toebehoort, zou ik geen oogenblik aarzelen om het aan den rechtmatigen eigenaar terug te gevenal had ik of mijne voorou ders het ook honderd jaren onder hunne bezittingen gerekend. Ik maak dus geen bezwaar om het weeshuis in beheer over te dragen aan den ker- keraad. Ik hoop met al dit gesprokene de gronden voor mijne zienswijze genoegzaam uiteen gezet te hebben en het is er verre vandat ik mij zoude vleien zoodoende deze vergadering tot mijne zienswijze over te zullen halen nu deze zoo lijnrecht in strijd is met die van twee zoo gezaghebbende man nen als mijne geachte medeleden in de commissie. Ik heb alleen gespro ken omdat ik meende dat het mijn plicht was dit te doen. Alvorens ik eindig nog eene kleinigheid. Op welke wijze, kan men vragen, zoude, indien uwe zienswijze gedeeld werd, de overdracht van het weeshuis aan de kerk moeten geschieden? Het antwoord is reeds op bl. 14 van ons rapport gegeven. Men heeft eenvoudig bij raadsbesluit de lijstkrachtens art. 3 der armenwet op te maken te veranderen en het weeshuis te brengenin plaats van tot letter Atot letter B van art. 2. Dat kan geschieden bij gewoon raadsbesluit. Men heeft ook voorgesteld den weg te volgenbij art. 72 der armenwet aangewezen, maar die komt mij niet zoo praotisch voor. De eerste is korter, doortastender en daardoor meer afdoende. Dus aan middelen zal het in ieder geval niet ontbreken, waar men eene diep gevestigde overtuiging heeft. De heer Buys. De geachte vorige spreker heeft zoo helder en juist het verschil van standpunt tussclien de meerderheid en de minderheid der Com missie doen uitkomen en daarbij zoo volkomen billijk ook de argumenten van zijne tegenstanders gewaardeerd, dat ik op zijne uiteenzetting van de quaestie volstrekt niets zou kunnen aanmerken. Toch noopt mij zijne ver dediging van het gevoelen der minderheid nu ook een enkel woord ten voordeele van de meerderheid te zeggenen ik doe dit te liuver omdat ik mij een paar opmerkingen zou willen veroorloven over het rapport door onze medegecommitteerden uit den kerkeraad aan dat collegie uitgebracht. Het adres van den kerkeraad, thans in discussie, strekt eenvoudig om bij raadsbe sluit te doen verklaren dat bet weeshuis behoort tot de instellingen van weldadigheidbedoeld bij letter B en niet tot die bedoeld bij letter A van art. 2 der armenwet. Op dit adres stellen wij u voor afwijzend te beschik ken, en wel op grond dat de inwilliging van het gedaan verzoek zou zijn onwettig en dus onmogelijk. En waarom onwettig? Om dezelfde reden waarom het onmogelijk zoude zijn, indien een ambtenaar van den burger lijken stand een pasgeboren kind in zijne registers een jongen noemde, wanneer het werkelijk eeu meisje is. Men houde toch wel in het oog dat niet de willekeur van een gemeentebestuur het karakter der instellingen van weldadigheid bepaalt, maar de wet. Wij maken de wet niet, maar voeren ze uiten deze wil dat wij de inrichtingen onder uitsluitend beheer van de stadinstellingen A en die onder uitsluitend beheer van de kerk instellingen B noemen. Aan dat voorschrift nu hebben wij ons eenvoudig vast te hou den. Komt dus de kerkeraad met het verzoek om het weeshuis op de lijst der instellingen B te brengendan zouden wijom aan dat verzoek te kun nen voldoeneen van beiden moeten verrichtenof erkennen dat wij ons vroeger vergistentoen wij het weeshuis eene instelling A noemdenof eerst het karakter van het weeshuis veranderen en dan die verandering op de lijst der instellingen aanteekenen. Welnu, beiden zijn niet mogelijk. Het is niet mogelijk te gaan erkennen dat men vroeger eene fout pleegde, omdat van zulk eene fout schijn noch schaduw te vinden is. Het uitsluitend be heer van de burgerlijke gemeente over het weeshuis is eenvoudig een his torisch feitdat geen raadsbesluit op zijde kan zetten. Niemand ontkent dat feit, ook de geachte vorige spreker niet, die zelf verklaarde dat, voor zoo ver hij in de gelegenheid was geweest de geschiedenis van deze inrichting na te gaanhij het weeshuis altijd onder beheer der burgerlijke overheid had gevonden, zonder eenig spoor van kerkelijk mede-beheer, 't Is waar, hij voegt er bij dat naar zijne innige overtuiging het weeshuis desniettemin oorspronkelijk eene instelling van kerkelijken aard geweest is, en dat eerst tijdens de reformatie het beheer van de stad volgde, maar wat heb ik aan die overtuiging, zoo lang zij niet steunt op stellige wetenschap? Ik buig mij eerbiedig voor zijn geloof, maar moet nu de Raad zeggen: omdat deze en gene dit gelooft daarom zal ik nu gaan erkennen, dat mijn uitsluitend beheer over het weeshuis, eeuwen lang onbetwist uitgeoefend, een onrecht matig beheer is geweesteene usurpatie van de rechten van anderen Nog eens: het is onmogelijk dat de Raad iets dergelijks verklaart. Blijft dus slechts over het tweede middel: wij zouden wat nu uitsluitend gemeentelijk is eerst uitsluitend kerkelijk moeten maken, en dan tot de overschrijving van het weeshuis op de lijst der kerkelijke instellingen moeten komen. Maar hier stuit ik op de gemeentewetwelke dergelijke vervorming verbiedt. Het publiek recht is te gelijk publieke plicht: de gemeenteraad kan eene be voegdheid hem jure publico gegeven niet eigenmachtig aan anderen over dragen. Het tweede hulpmiddel is dus even onbruikbaar als het eerstewij kunnen en mogen niet doen wat ons gevraagd wordt. Mijnheer de Voor zitter onze mede-gecommitteerden uit den kerkeraad doen het hier en daar in hun rapport voorkomen alsof de argumenten onzerzijds aangevoerdslechts waren ingegeven door de zucht om den tegenwoordige:) toestand te hand haven. Geen beschouwing is inderdaad onjuister dan dezeen de geachte vorige spreker zal de eerste zijn om dit zelf te erkennen. Hadden wij wer kelijk het bestaande tegen eiken prijs willen vasthouden, dan hadden wij niets anders moeten doen dan ons plaatsen op het zoo even omschreven negatief standpunthet weeshuis is sinds eeuwen een zuiver burgerlijk ge sticht; gij kunt niet bewijzen, dat het veel vroeger eene kerkelijke instel ling is geweest, en de wet verbiedt mij eene burgerlijke instelling temaken tot eene kerkelijke. Dat standpunt is, dunkt mij, onaantastbaar en wij had den dus geen reden om er af te gaan. Toch deden wij anders: wij erkenden allen volmondig en ik aarzel niet hier die verklaring openlijk te herba len dat de tegenwoordige toestand een oneigenaardige is; dat eene instel ling uitsluitend bestemd voor weezen van een bepaald kerkgenootschapbij het bestuur van dat kerkgenootschap en niet bij de burgerlijke gemeente behoort. Uitgaande van die stelling hebben wijeven goed als onze mede gecommitteerden naar het vestigen van dien meer eigenaardigen toestand getracht. Wij hebbenwat uitsluitend de taak scheen van die mede gecommitteerdenzeiven gezocht naar eene solutie van onze eigen bezwaren en dan ook ten slotte zeiven aan den kerkeraad de sleutels in handen ge geven waarmede hij het weeshuis kan binnen komen. Zouden wij zoo ge handeld hebbenindien wij slechts naar argumenten hadden gezocht om ons van een lastig verzoek af te maken De vergadering kent het middel dat wij voorsloegen: wij wilden dat de burgerlijke gemeente, verklarende, dat een weeshuis onder uitsluitend beheer van de stad geen reden van be staan meer heeft, overeenkomstig de wet die instelling zoude opheffen en bare bezittingen overdragen aan eene geheel soortgelijke inrichting van de kerk, welke zich inmiddels moest gevormd hebben. Maar de kerkeraad verwerpt dit middel, of liever hij wil het slechts dan wanneer althans het afloopend subsidie uit de gemeentekas behouden blijft. Ook hier weder zijn wij verkeerd begrepen. Men doet het toch voorkomenalsof wij financieele chicanes te berde brengen en strijden voor wat meer of wat minder geld. Al ware het zoomen zou het ons niet euvel mogen duidendat wij hier de financieele belangen van de gemeente voorstaan. Maar het is zoo niet. Men zag geheel over het hoofd, dat de financieele quaestie te gelijk de rechts quaestie is. Om aan den wensch van den kerkeraad te kunnen voldoen, moet de burgerlijke gemeente vooraf verklaren, dat het weeshuis als burgerlijke instelling van weldadigheid geen reden van bestaan meer heeft. Welnu, de Raad kan het eerst dan verklaren als het subsidie ver valt want anders ware zijne verklaring eene loutere onwaarheid. Zoolang er een financieele band bestaat tusschen het weeshuis en de burgerlijke ge meente, heeft het beheer van laatstgenoemde een zeer wezenlijk raison (Têtre en kan men dus niet gaan zeggen dat dit raison ctètre heeft opgehouden te bestaan. Wil men het doel, dan moet men ook het middel willenmaar niet eenerzijds klagen over inmenging van het burgerlijk bestuur in kerke lijke zaken en anderzijds verlangen datdoor het subsidie te handhaven de inmenging toch blijve bestaan. De financieele is dus werkelijk ook eene juridieke quaestie, omdat zoolang het financieel verband bestaat het aan gegeven middel om tot scheiding te geraken, juridiek niet bruikbaar is. Men heeft zich op het Minnehuis beroepen en van inconsequentie gesproken, omdat men daar toestond wat hier geweigerd wordt. Maar wat wij willen is juist dat hier gehandeld worde als in de zaak van het Minnehuis. Ook daar heeft men verklaard dat het gemengd beheer van burgerlijke en ker kelijke gemeente geen reden van bestBan meer had. Maar waarom? Omdat men het subsidie introk. Trek het hier ook in en wij zullen in gemoede hetzelfde kunnen verklaren. Ziedaar, mijnheer de Voorzitter, in korte woorden uiteengezetwelk stand punt de meerderheid der commissie heeft ingenomen. Ik zou hiermede kunnen volstaanware het niet dat eene enkele uitdrukking in het rapport van gecommitteerden uit den kerkeraad mij noopte nog ééne opmerking te maken. Ik vind namelijk in dat rapport eene klacht over de verplichting waarin gecommitteerden verkeerden om op staanden voet gewichtige vragen te beantwoordenen uit die klacht zou men allicht kunnen opmakendat wij van onzen kant ons bediend hadden van zoogenaamde av ocas seriedat wij er op uit waren geweest om de heeren van den kerkeraad er in te laten loopen. Tegen zulk eene gedachte moet ik opkomenomdat zij eene vol komen onjuiste zijn zou. Als iemand zich de moeite geven wil ons rapport nog eens na te lezenzal hij zich biervan gemakkelijk kunnen overtuigen. Geleid door den wensch om in de verschillende conferentiën geen enkele quaestie te berde te brengenveel minder te beslissenwelke niet vooraf nauwkeurig was overwogenhebben wij reeds in onzen eersten briefin de eerste dagen van September 1871, al de vraagpunten gesteld, welke voor kwamen, en tevens onze meening daarover blootgelegd. Van overrompeling kon dus geen sprake wezenwant toen de definitieve antwoorden volgden golden deze vragenwelke men negen maanden lang had kunnen bepeinzen. Ik kan mij de klacht van onze mede-gecommitteerden dan ook slechts hier door verklarendat zij hun eindrapport aan den kerkeraad eerst schreven lang nadat de conferentiën waren atgeloopenwaardoor de juiste inhoud van het daar verhandelde hun misschien niet meer volkomen duidelijk voor den geest stond. Ik eindig met op uieuw te verzekerendat als het samen- spreken van gecommitteerden uit de gemeente en uit den kerkeraad niet tot een bevredigend resultaat beeft geleid, de schuld allerminst daarin lag, dat wij dit resultaat niet willen. Wij wilden het vroeger en willen het nog, mits men er langs een wettigen weg kome. De kerkeraad versmaadt dien weg, met het oog op de financieele gevolgen, en blijft er op aandringen dat wij eenvoudig het weeshuis op de lijst der instellingen B overschrijven en hem het beheer afstaan. Op de vraag, dus gesteld, past, dunkt mijmaar één antwoord: een kort, krachtig en goed geaccentueerd: neen. De ker keraad moet goed weten datwanneer hij langs zijn weg het weeshuis wil binnengaanhij dan op dien weg een muur zal aantreffenwaartegen hij zich wel het hoofd kan stootenmaar dien hij niet zal omverwerpen. De heer Goudsmit. Mijnheer de Vooizitter! Na hetgeen door mijne beide geachte medeleden der commissie reeds over deze zaak is gesproken wensch ik slechts een enkel woord in het midden te brengen. Ik geloof dat wij het verzoek van den kerkeraad eenvoudig moeten beantwoorden met een non possumus. Reeds is door den heer Cock de opmerking gemaakt dat de tegenwoordige toestand der zaak een oneigenaardige is en het valt voorzeker niet te betwijfelen dat, zoo wij heden geroepen werden eene in richting, als waarvan sprake is, in het leven te roepen wij een geheel anderen weg zouden bewandelen. Maar dit is thans de vraag niet. Wij hebben ons alleen te houden aan de armenwet, en deze grijpt zóó weinig in den toestand van de bij hare invoering bestaande inrichtingen in, dat zij dezen uitdrukkelijk handhaaft en bestendigt. Nu moge het niet van maatschap pelijk belang ontbloot zijn den oorsprong van ons Leidsch weeshuis na te vorschen en op te sporen, het zou, ook dan wanneer de heer Cock meer licht omtrent dien oorsprong had kunnen doen opgaan, dan hij werkelijk gedaan heeft, ons geen schrede verder doen vorderen, want dan nog ble ven onafhankelijk van de eerste wordingde bewoordingen der armenwet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1872 | | pagina 3