onderling tegen elkaar. Een dergelijk napleiten acht ik volstrekt niet wen- schelijk en minstens zeer onvruchtbaar. Voor de leden der commissie zoude het hoogpt vervelend ziju en niets nieuws opleverea. Zij hebben in talrijke bijeenkomsten elkaar herhaaldelijk de grondenwaarop hunne zienswijze steuntmedegedeelddie gronden overwogen enik constateer het met ge noegen niettegenstaande het groote verschil van gevoelenwelwillend en vriendschappelijk besproken, onderzocht en, waar het moest, krachtig be streden. Ook voor de leden van den Eaad zoude het behalve vervelend nog bovendien, vrees ik, vrij onvruchtbaar zijn. Het geldt hier immers eene zeer ingewikkelde quaestiewaarvan de beoordeeling een gezet historisch onderzoek vereischt en die tevens van juridiscben aard is, zoodat ik, en dit zij met allen eerbied voor de leden dezer vergadering gezegd twijfel of zij aan een dergelijk pleiten wel veel zouden hebben. Ik zal dus het doel dat ik mij voorstel, namelijk het rekenschap geven van mijne zienswijze, trachten te bereiken zonder op de klip van bet napleiten vast te geraken. In de eerste plaats heb ik mijeven als mijne medeleden der commissiede vraag gesteld: welke is het karakter van het weeshuis? is het eene instelling van zuiver kerkelijken aard, of wel eene zuiver burgerlijke instelling? Om die vraag te beantwoorden was bet boven «lies noodig een onderzoek in te stellen omtrent den oorsprong, de stichting of het eerste ontstaan van dat gesticht. Het instellen yan dat onderzoek was uiterst moeielijkdaar de oorsprong van ons weeshuis zich in den nacht der geschiedenis verliest. De commissie heeft dan ook gemeend van de toen juist invallende vacantie ge bruik te moeten maken, om na te gaan, of er geene oude oorkonden te vindeD waren, die over de stichting van het weeshuis eenig meerder licht zouden geven. Zij is daarin niet geslaagd, en geen wonder, wanneer men bedenkt dat reeds Orlers in zijn bekend werk, 'twelk hij in 1641 schreel verklaart, dat ook hij omtrent vhet begin en den aanvang" van het gesticht niets heeft kunnen vinden. De oudste documenten het weeshuis betredende die wij hebben leeren kennen, klimmen ook niet hooger op dan tot den tijd der reformatie, of beter tot op den tijd na bet beleg, met uitzondering altijd van het stuk van Philips den Goeden, van 1449, dat niet veel licht geeft, en van nog een paar stads-keuren bij Orlers of Van Mieris vermeld, die wel in het algemeen over alle instellingen van weldadigheid handelen maar niets bepaalds omtrent het weeshuis behelzen. Van na de reformatie daarentegen hebben wij stukken en bescheiden in overvloed, uit welke alleen blijkt, dat na dien tijd het beheer over het weesbuis, of minstens althans de benoeming der regenten steeds is geweest en gebleven bij de stedelijke overheid tot heden toe, Maar van de allereerste tijden van het bestaan dezer stichting, waarop bet m. i. juist aankomt, ontbreken ons alle bewijsstukken. Dit ontbreken van bewijzen is de oorzaak geweest van het verschil van standpunt, waarop de leden der commissie zich plaatsten. Mijne medeleden der meerderheid redeneerden ongeyeer aldus: van vóór de reformatie weten wij van deze instelling niets, evenmin als gij; van na de reformatie weten wij even stellig als gjjdat de burgerlijke overheid haar driehonderd jaren lang heeft bestuurd, of minstens hare regenten heeft benoemd; er blijft ons dus niets over dan dien feitelijken toestand als den eenigen rechtmatige» aan te nemen en te eerbiedigen. Geef ons, voegden zij er bij, wanneer ik op gronden, waarover straks nader, beweerde dat het eene kerkelijke instelling wasgeef ons al is het maar één afdoend bewijsstukstichtings brief, oorkonde of ander stuk, waaruit bet geestelijk karakter van deze bepaalde instelling blijkten wij zullen terstond tot uw gevoelen overgaan. Ik konde, ik beken het eerlijk, dergelijk speciaal bewijsstuk niet leveren en moest er mij toe bepalenhen op mijne beurt uit te noodigen mij een dergelijk afdoend bewijsstuk voor hunne stelling te leveren. Dit konden zij mij natuurlijk evenmin gevenmaar hun bleef de niet te ontkennen omstandigheid over van een feitelijk beheer gedurende bijna 300 jaren. Hun standpunt was dus, ik erken bet, vrij sterk. En thans ben ik er toe genaderd te verklarenhoe ik er toe gekomen ben het weeshuis te houden voor eene stichting van zuiver geestelijken aard toebehoorende aan de kerk, en op welke gronden dit mijn gevoelen steunt. Bij het geheel ontbreken van stichtingsbrieven of andere oorkonden betreffende den oorsprong van dit gesticht, terwijl ik aan den feitelijken, ligt te verklaren, toestand, die na de reformatie bestondom verschillende redenen zeer weinig hechtte daar deze toch den aard en den oorsprong eener dergelijke instelling niet kon veranderenheb ik gemeend mijn best te moeten doen om eenige zekerheid te verkrijgen aangaande den aard en het karakter van andere dergelijke instellingen van liefdadigheid, afkomstig, even als het weesbuis, uit de tijden van vóór de reformatie, ten einde daaruit gevolgtrekkingen te maken met opzicht tot deze bepaalde instelling. Ik zal de vergadering natuurlijk niet vermoeien met eene opgave van al de détails van dat onder zoek. De slotsom is deze dat ik na het raadplegen van een aantal schrijvers hoe langer hoe meer in mijne zienswijze ben versterkt, dat het weeshuis van oorsprong eene geestelijke instelling moet zijn. Dit onderzoek heelt mij intusschen veel moeite gekost en onder de geschriftendie ik geraad pleegd heb, mag ik niet verzwijgen het werkje van wijlen mijnen beminden vader mr. H. Cock »Over de regten der Ned. Herv. Gem. te Leyden op het Huiszittenhuis aldaar." Dat ik van dat werkje melding maak, is niet zoozeer om het vele lichtdat het over den aard der instellingen van lief dadigheid in ons vaderland verspreidt, als wel om hier te verklaren, dat ik het niet zonder groote omzichtigheid en wantrouwen geraadpleegd heb. Natuurlijk geen wantrouwen in den schrijver, daar kan geene sprake van zijn maar wantrouwen in mij zeiven. Licht verklaarbaar toch ware in den zoon vooringenomenheid voor de opinie van zijn vader en toch zoude deze voor ingenomenheid niet anders dan hoogst nadeelig kunnen zijn voor een onpar tijdig onderzoek. Ik ben mij zeiven dan ook bewust aan die zwakheid niet toegegeven te hebben. Het ingestelde onderzoekzoowel van dit als van andere geschriftenheeft mij tot de conclusie geleiddat op weinige of geene uitzonderingen na, alle weldadigheids instellingen van denzelfden aard en denzelfden tijd als het weeshuis, zooals daar zijn Heilige Geesthuizen, HuiszittenhuizenArmentafelenCharitaten enz., zijn van zuiver kerkelijken oorsprong en karakter. Men kan dit gerust als regel aannemen. Hen, die het werkje van mijn vader nog bezitten en aan de zaak twijfelen mochtenverwijs ik meer bepaald naar bl. 2628 en 31 van bedoeld geschrift. Aldaar wordt, op grond van de woorden van het bekende placaat van Karei V van 7 Oct. 1531, dat zoo dikwijls juist door de tegenstanders in de Huiszittenhuis-zaak is aangehaald betoogd dat al de bovengemelde liefdadigheids-instellingen vóór de reformatie door de kerk werden beheerdof minstens dat de regenten er van door de kerkelijke overheid werden benoemd. In het voorbijgaan zij hier gezegd, dat zoo ik hier het woord Huiszittenhuis heb gebruikt, ter gelegenheid van de aanhaling van een werkje handelende over dat gesticht, ik het echter volstrekt niet heb verward met het weeshuis. Opzettelijk zal ik dan ook niet spreken over de argumenten die men ontleent aan de vereeniging van het Houwhuis, eene inriuhting afkomstig van het Huiszittenhuis, met het tegenwoordige weeshuis. Doch dit io het voorbijgaan; het was mij alleen te doen om uit het aangehaalde werkjeeven als uit een tal van andere geschriften, den sdgemeeaen aaid «b oorsprong van onze liefdadige instellingen van vóór de reformatie te leeren kennen. Daar nu, zooals ik reeds heb gezegd, mijn onderzoek tot de overtuiging leidde, dat alle weldadigheids instellingen, zoo als het weeshuis, zuiver kerkelijk zijn en dit als algemeens regel mag gelden, meen ik volkomen recht te hebben met te beweren, dat, zoo men een ander dan een bepaald kerkelijk karakter aan deze of gene speciale instelling van weldadigheid wil toekennen, daarvoor dan ook een speciaal bewijs zal moeten worden geleverd. Dit is met het weeshuis niet geschied. Ik wensch nu een oogenblik stil te staan bij dien feitelijken toe stand van bijna 300 jaren, gedurende welke het beheer, of minstens de benoeming der regenten van het weeshuis bij de burgerlijke overheid be-1 rustte. Het argument daaraan ontleend klinkt nog al krachtig; ik erken het gaarne. Men moet echter ook hier op de toenmalige historische toe standen letten en dan zal men zieu, dat de geheele zaak weinig beteekent. In de eerste plaats waren toenmaals kerk en staat één. Die band tusscheo kerk en staat, of liever hunne eenheid, was vooral na de reformatie bij zonder volkomen en allicht volkomener dan vóór dien tijd. Geen wonder dat de kerk niet bijzonder naijverig was op het beheer over eene barer stichtingen door den staat uitgeoefendmet welken staat zij zelve één was. In de tweede plaats vergete men niet, dat vóór de reformatie het opper toezicht, zoo niet het beheer, over alle weldadige geestelijke instellingen werd uitgeoefend door den bisschop, onder den naam van bisschoppelijke snperintendentie. De kerk hervormd zijnde en geene bisschoppen meer erkennende, zoodat hun oppertoezicht verviel, was niets natuurlijker dan dat dit oppertoezicht overging op den staat, met welken de kerk zoo nauw ver bonden was. Ten derde kwam hier nog bij eene materieele omstandigheid, die wel het meeste zal gewogen hebbenwant ook onze voorouders waren zeer practische lui. De staat, terwijl hij aan den eenen kant de hand uit stak naar het opperbestuur der geestelijke instellingen, strekte aan den anderen kant zijne milde band uit om die instellingen te subsidieeren of op andere wijze te ondersteunen. Men staat verbaasdwanneer men nagaat welke enorme sommen aan die instellingen zijn besteed of geschonken door het stedelijk bestuur van Leiden gedurende de zeventiende eeuw en vooral gedurende het einde der achttiendetoen de glorie van onze republiek tegelijk met haar bloei, reeds begon te tanen. Het is belangrijk daarom trent op te slaan het zoo nauwkeurige als volledige rapport van van Hees, dat kort na 1795 uitkwam. Is het nu wonder dat de kerk, overstelpt van weldaden, die allen ten bate van haar eigen armen kwamen, volstrekt niet naijverig was tegenover die milde hand en gaarne een zoo vruchtbaar opper toezicht of beheer gedoogde, dat haar anders streng genomen toekwam? De eenheid van kerk en staat is in 1796 opgeheven, doch desniettegenstaande zijn nog verscheiden gevolgen dier eenheid blijven bestaan. De bemoeiing der burgerlijke overheid in kerkelijke zaken lag alleen iu de maatschappelijke toestanden van die dagen. Het feit van het bijna drie-horiderd-jarig beheer weegt dus weinig bij mij en kan mijn inziens den aard en oorsprong eener instelling niet veranderen. Ten slotte nog eene vraag van geheel anderen aard. Welk belang kan de stad toch wel hebben bij bet behoud van het beheer over het weeshuis? Ik vooronderstel daarbij natuurlijk, dat de kerk zich bij de overname verbindt, even als zij zich bereid heeft verklaard te doenom steeds een getal weezen te verplegen even groot als het tegen woordige. Welk belang? Ik weet bet niet. Ik kan althans geen ander gevolg vinden dan dat het de stad veel geld zal kosten zooals het weeshuis ook nu nog doet. Maarzal men zeggenhet afloopend subsidie houdt over ongeveer vijftien jaren geheel op. Dat argument zoude iets beteekenen zoo het eene zuiver kerkelijke inrichting betrof. Dan moet na die vijftien jaren de kerk zelve maar zien hoe zij rond zal komen en voor haar eigen inrichting zorgen. Hier zoude het iets anders zijn. Besluiten wij heden, zoo als ik vrees dat geschieden zal, dat het weeshuis eene zuiver burgerlijke gemeente-administratie isdan beteekent de bepaling van bet afloopen van het subsidie niets. Stel eens, «ij bepaalden ook voor het stedelijk werkhuis dat zonder twijfel eene zuiver burgerlijke gemeente-administratie is, dat de jaarlijksche somdie daarvoor op ons budget voorkomttelkens met tien procent zoude verminderd worden en dus over tien jaren niet meer zoude uitbetaald worden. Het gevolg daarvan zoude zijn dat de regentendie eigenlijk niets anders doen dan eene stedelijke administratie besturen en door de stad worden aangesteld, natuurlijk niet meer zouden uitgeven dan zij ontvingen, de inrichting langzamerhand zouden inkrimpen en over tien jaren geheel zouden opbellen en zulks omdat de gemeenteraad het gewild had. In hetzelfde geval zal ook het weeshuis over 15 jaren verkeeren indien wij althans dan niet besluiten maar voort te gaan met liet subsi dieeren. Het eenige onderscheid zal zijn, dat het weeshuis, daar het eenige eigen fondsen heeftniet geheel zal behoeven opgeheven te worden maar slechts aanmerkelijk zal worden ingekrompen, zoodanig dat niet alle aan wezige weezen zullen kunneu opgenomen worden. Dat gevaar is grooter dan men wellicht vermoedtals men bedenktdat wat het weeshuis thans nog van de particuliere weldadigheid genietnoodzakelijk moet ophouden wanneer die stichting eene zuivere gemeente-administratie wordtdaar men toch aan de stedelijke kas geene weldadigheid bewijst. Doch de stad kan, wat er ook moge gebeuren, op den duur geen eenigszins aanmerkelijk aantal weezen onverpleegd laDgs straat laten loopen. Men zal dan andere maatre gelen moeten nemen en ik vrees dat het er mede eindigen zal, dat wij een algemeen burgerlijk armbestuut krijgeneene zaakdie in andere gemeen ten zooveel geld kost en die wij tot nu toe gelukkig nog niet noodig hebben gehad. In 'sGravenhage komt, indien ik mij niet vergis, voor het bur gerlijk armbestuur alleen jaarlijks op het budget eene som voor van omr streeks ééne ton gouds. Ik acht het veel voordeeliger en zeker eigenaar-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1872 | | pagina 2