HAHDEIM TiH 111 GEUEBSTEBAA9 TAS LEIDES. 31. IMGEROMEN STIKKEN, ter inzage van de leden nedergelegd. N°. 128. Leiden, Juni 1872. Het onderzoek van de in handen van onze Commissie gestelde rekening en verantwoording der ontvangsten en uitgaven voor de dienstdoende Schut terij alhier, over het jaar 1871, heeft ons geene aanleiding gegeven tot bedenkingenzoodat wij geen bezwaar hebben u voor te stellen haar voor- loopig vast te stellen in ontvang adƒ9280.64 uitgaaf 9057.11 alzoo opleverende een,batig saldo van223.53, waarvan in de eerstvolgende rekening verantwoording zal behooren te worden gedaan. Omtrent eenige posten van uitgaaf veroorloven wij ons evenwel eene enkele opmerking in het midden te brengen. Het betreft namelijk de onder de volgnommers 16 en 22 vermelde kosten wegens onderhoud van het magazijn en voor instructeurs. Blijkens de bij de rekening overgelegde quitantiën is eene som van ƒ52 uitgegeven voor het verrichten van buitengewone werkzaamheden in het magazijn en worden de overige kosten eenvoudig omschreven als ge maakt wegens werkzaamheden verricht in het magazijn of wel in het wapen en kleedingmagazijn. Tot staving van de kosten voor instructeurs worden verder alleen beta- lingsrollen overgelegd van de onderofficieren-instructeurs. Het zoude wenschelijk zijn dat deze uitgaven in het vervolg nader werden omschreven. In de eerste plaats toch behoort te blijken waarin de gewone en de buitengewone werkzaamheden in het magazijn hebben bestaan en vervolgens schijnt eenige nadere toelichting aangaande de instructiën van schutters noodig. Zoo blijkt onder anderen uit de rekening niet op grond waarvan aan den adjudant-onderofficier, behalve zijne jaarwedde als zoodanig, nog gelden wegens instructie van schutters worden toegekend. Wij meenen u mitsdien te moeten voorstellen den Schuttersraad uit te noodigen om alsnog nadere ophelderingen aangaande de bovenvermelde uitgaven te willen verstrekken en om voortaan bij de inzending der reke ning aan de vorenstaande opmerkingen het noodige gevolg te willen geven. Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financienenz. N°. 129. Leiden, 28 Juni 1872. Nadat in uwe vergadering van 21 Maart jl. ons voorstel, om het locaal voor de op te richten tusschenschool voor jongens en meisjes van 6 tot 9 jaar te plaatsen op het plein naast het Nosocomium Academicum op de Oude Vestwas verworpenhebben wij een nader onderzoek ingesteld naar een ander terreindat voor die school in aanmerking zoude kunnen komen. Bij dat onderzoek en bij de overweging van de onderscheidene vroeger reeds ter sprake gebrachte plannen zijn wij van het beginsel uitgegaan om, zoo het blijken mocht dat er, behalve de Groote Ruïne, geschikt terrein gevonden kon wordengeen voorstel te doen om een gedeelte van bedoeld plein voor het voorschreven doel te bestemmenen eerst dan zoodanig voorstel aan uwe beraadslagingen te onderwerpen, wanneer wij tot de overtui ging zouden zijn gekomen dat het ondoenlijk was buiten de Ruïne eene geschikte plaats te kunnen aanwijzen. Wij waren namelijk van oordeel dat niet dan in de uiterste noodzakelijk heid reeds thans tot eene gedeeltelijke bebouwing van de Ruïne moest wor den overgegaan. Vooreerst toch is het, onzes inziens, wenschelijk dat het derde akade- mische eeuwfeest, in het jaar 1875 te vieren, worde afgewacht, op welk tijdstip de regeering, naar wij hopen, dit terrein wellicht zal wenschen te gebruiken, ten einde een blijk te geven van hare sympathie voor de Leidsche hoogeschoolen vervolgens komt ons eene gedeeltelijke verbouwing niet raadzaam vooralvorens een vast plan van bebouwing is ontworpen en vast gesteld. Wij hebben derhalve in de eerste plaats onze aandacht op nieuw geves tigd op de reeds vroeger besproken plannen, waaromtrent de plaatselijke schoolcommissie haar gevoelen reeds had medegedeeldalvorens ons boven vermeld voorstel aan uwe vergadering werd ingediend. Ten gevolge van het nader ingesteld onderzoek is het ons gebleken dat, nu het door ons collegie het meest gewenschte plan door uwe vergadering was verworpen het eerst in^aanmerking moest komen het terrein op den Vestwal tusschen de Cellebroersgracht en den Vliet. Op dit terrein werd reeds in de raads vergadering van 21 Maart jl. de aandacht gevestigd door een uwer leden, die het toen als bij uitnemendheid geschikt voor de plaatsing van de be doelde school aanbeval en de door ons daartegen in het betrekkelijk rapport aangevoerde bezwaren als van minder gewicht beschouwde. Die bezwaren bestonden voornamelijk in de ligging van het terrein en in de kosten be- noodigd voor aanplemping van den grond en fundeering. Hoezeer onze overtuiging sedert niet is veranderd dat deze bedenkingen niet van gewicht ontbloot zijnzoo aarzelen wij evenwel niet om uwe ver gadering bij gebreke van beterthans deze plaats voor te stellen. Te roeer hebben wij gemeend daartoe te moeten overgaan, nu sedert eenigen tijd bij ons in overweging is een plan tot demping van de Cellebroersgracht waaromtrent later een voorstel aan uwe beraadslagingen zal worden onder- 1872. worpen. Mocht zoodanig voorstel de goedkeuring van uwe vergadering wegdragendan zoude het aangewezen gedeelte van den Vestwal voorzeker voor de plaatsing van het scboollocaal meer geschikt wordenomdat alsdan de toegang daarheen aanmerkelijk zoude verbeteren. Wel zal het bezwaar blijven bestaan dat het terrein is gelegen aan het uiteinde der stad, hetgeen wij steeds minder wenschelijk blijven achten voor eene tusschenschool, die door kinderen uit de geheele stad wordt bezocht, doch men houde daarbij in het oog dat het niet verre is verwijderd van de Ruïne, welk plein juist op grond van zijne ligging voor de stichting van de bedoelde school is aangeprezen geworden. Bij de plaatselijke schoolcommissie bestonden overigens, blijkens het vroe ger door haar ter zake uitgebracht rapporttegen het thans voorgesteld plan geene overwegende bezwaren. Wat eindelijk de kosten betreft, merken wij nog op dat voor de plaatsing der school op den Vestwal het voor de oprichting van eene voorbereidende school uitgetrokken bedrag van ƒ17000, volgens raming met eene som van minstens drie duizend gulden zoude moeten worden verhoogdwegens de benoodigde aanplemping van grond en de daaruit voortspruitende fundeering. Een schetsontwerp van eene op bedoeld terrein te bouwen school wordt hiernevens overgelegd. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz. N°. 13Ö. Leiden, 24 Juni 1872. De Commissie yan Fabricage heeft aan ons collegie een rapport uitge bracht aangaande de kosten die het gevolg zijn van de toepassing van het Liernurstelsel in een gedeelte dezer gemeente, uit welk rapport, hetwelk hiernevens wordt overgelegdblijkt dat de uitgaven, gedaan door de aanne mers van het werk, de aannemingssom van ƒ19500 met een niet onaan zienlijk bedrag hebben overschredenen dat ter bestrijding der kosten van ingenieurs-arbeid vereischt wordt een bedrag van 3854.15, terwijl daarvoor slechts eene som van ƒ2500 was geraamd. Gelijk bekend is, waren de kosten van het geheele plan tot het nemen der proef, waartoe in het jaar 1870 werd besloten, begroot op ƒ22000. De Commissie van Fabricage stelt thans voorwat betreft de door de aan nemers gedane meerdere uitgaven dan waarop zij gerekend haddenom aan dezen van wege de gemeente tegemoetkoming te verleenen, en de gronden door haar voor die meening aangevoerdkomen ons collegiena aandach tige overweging dezer zaak, alleszins gewichtig genoeg voor om u aan te raden dienovereenkomstig te besluiten. In het rapport wordt aangetoond dat de begrooting van het werk is opgemaakt naar eene uit den aard der zaak minder voldoende opneming van den plaatselijken toestandtengevolge waarvan het bij de uitvoering van het werk bleek dat in velerlei opzicht raoeijelijkheden zich voordeden, die niet hadden kunnen worden voorzien en die alleen door het maken van meerdere kosten konden worden bestreden en uit den weg geruimd. In het rapport wordt berekend dat die meerdere kosteneen gevolg van de mindere bekendheid van hetgeen voor de uitvoe ring werd vereischt, hebben bedragen de som van ƒ2904, en daarvan af trekkende een bedrag van ƒ1400, hetwelk in de oorspronkelijke begrooting voor onvoorziens was geraamd, komt de commissie tot de conclusie dat op de aannemingssom zich een werkelijk tekort voordoet van ƒ1504. Zij stelt daarom voor om aan de aannemers toe te keunen eene som van ƒ1504, als tegemoetkoming in de schade door hen geleden en hen tevens te ontheffen van de boeten door hen tengevolge van te late onleverinar verschuldigd. v 6 Reeds boven hebben wij verklaard dat wij na gezette overweging tot de overtuiging zijn gekomen, dat de billijkheid vordert dat den aannemers scha devergoeding worde verleend. In de eerste plaats,zijn wij tot deze over- tuiging geleid door het geheel nieuwe der zaakzoodat het ondoenlijk was met eenige zekerheid de kosten te berekenen, en men, ten einde slechts eenigerraate tegen eventuèele schade en groote teleurstellingen gedekt te zijneen buitensporig hoog bedrag voor onvoorziene uitgaven in rekening zoude hebben moeten brengen. De door de Commissie van Fabricage vermelde en toegelichte uitgaven toonen dan ook ten duidelijkste aan, dat daarop niet wel in het onderwer- pelijk geval had kunnen worden gerekend. In de tweede en voornaamste plaats wijzen wij er u op dat de aannemers er niet dan noode toe gebracht zijn geworden de uitvoering van het werk op zich te nemenen dat het gemeentebestuur zich in alle opzichten meende te moeten verheugen soüede en bekende personen te hebben gevonden, die zich daarmede wilden belasten. Wel hebben de aannemers in het aangegaan contract van aanbesteding verklaard, dat onder de voorwaarden was begrepen al wat onvoorziens ge durende de uitvoering van het werk voorziening mocht vereischen en was de opneming van deze clausule in het contract mede een motief om het werk aan de tegenwoordige aannemers te gunnen, zoodat men op grond daarvan niet zonder recht zoude kunnen beweren dat er geene termen be staan om thans eenige tegemoetkoming te verleenen. Daartegen zij evenwel opgemerkt dat, wanneer de onvoorziene uitgaven niet in het contract waren begrepen gewordenen men zich derhalve alleen bepaald had tot de uitvoe ring van hetgeen met zoovele woorden in het bestek was omschreven, het bedrag hetwelk boven de aannemingssom had moeten uitbetaald worden, aanzienlijk hooger zoude zijn geweest dan de som die thans voorgesteld wordt aan de aannemers uit te keeren. Het nieuwe der zaak, de onvoldoende opneming en opmeting, de zich later voorgedaan hebbende hindernissen, die niet hadden kunnen worden voorziendit alles geeft ons volle vrijheid u in overweging te geven over eenkomstig het voorstel van de Commissie van Fabricage te besluiten, en 36

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1872 | | pagina 1