te doen hadden met eene gewone onderneming die in het begin weinig,
maar later meerder vruchten oplevert, waarom behooren wij dan nu zooveel
angstiger te zijn dan toen wij het besluit in Januari namen? Is er inder
daad sedert zulk eene schrikkelijke zaak gebeurddie ons aanleiding kon
geven nu zoo wantrouwend te zijn? Ik weet wel dat nu slechts 1 millioen
van het fonds bestaat uit eene prioriteits-leeningterwijl het tweede millioen
op andere wijze en onder meer bezwarende voorwaarden moet worden ver
strekt, terwijl de overige 3 millioen tot een lager bedrag worden genego-
tieerddat dus het volle geld niet in kas komt en daardoor natuurlijk eene
hoogere rente over laatstbedoeld kapitaal zal moeten worden gegeven. Maar
is dat bezwaar nu zoo groot? Hangt niet alles at van de rentabiliteit der
zaak? Moet men niet aannemen dat waar 'tblijkt dat de concessionarissen
zoo gesteld zijn opeigen exploitatie, waarvan men hun een grief maakt,
zij gegronde redenen zullen hebben verzekerd te zijn dat zij zich met eer
uit de zaak zullen reddenen dat het hun niet alleen te doen is zekere per
centen te trekkenmaar dat zij verlangen ons vertrouwen te verdienenen
wanneer nu die heeren in zich zeiven en in hunne onderneming geloof
hebben, zullen wij dan zoo kleinmoedig zijn niet meer in hen te gelooven?
Ik voor mij zou het zeer betreuren, zoo wij terugtraden. Bestaan er nu
echter redenen hooger te gaan met onze inschrijving dan de voorwaardelijk
toegezegde twee honderd duizend gulden. Wat mij betreft, ik zou daartoe
niet durven adviseerenmaar wat ik hoop en verlang isdat onze inschrij
ving, al moge die ook voorwaardelijk zijn gedaan, worde gehandhaafd;
dat wij niet zullen gebruik maken van rechtskundige redenen, die wellicht
tot dissolutie der toezegging zouden kunnen leiden, maar dat wij het con
tract zullen ten uitvoer leggen. Maar aan de andere zijde, ik herhaal het
weusch ik ook geene vermeerdering, niet omdat ik zou meenen-dat wij
wèl 2 maar niet 8 ton mogen wagen, maar omdat ik een bewijs van ver
trouwen wil geschonken zien door particulieren en opdat het blijke dat niet
alleen de gemeenteraden geloot hechten aan de levensvatbaarheid der on
derneming, maar dat ook de individu's in de gemeente dat doen.
Ik zal dus stemmen tegen de conclusie van Burgemeester en Wethouders en
de Commissie van Financiënom niet te verleenen de 2 ton waarvoor de stad
Leiden heeft ingeschreven, en evenzeer zal ik stemmen tegen de aanbieding
van 1 ton. Dit laatste is mij gemakkelijk gemaakt door den zooeven ingeko
men brief van de concessionarissen en daarom reeds doet het mij genoegen
dat die brief is ingekomen. Toen ik daar in het rapport las dat men den
heeren Knijff en Kaptijn 100.000 subsidie wilde aanbieden, verbeeldde ik
onwillekeurig mij de eerlijke ondernemers de hand te zien uitstrekken om
te ontvangen wat hun was beloofd en die uitgestoken hand te zien gevuld
met eene aalmoes, eene zeer prachtige aalmoes, maar toch eene aalmoes.
't Is waar ik zou tegen de conclusie gestemd hebbenook zonder den
heden ingekomen brief van de heeren Knijff en Kaptijn maar met genoe
gen heb ik dien brief hooren voorlezenomdat daaruit duidelijk blijkt dat
de heeren concessionarissen karakter genoeg bezitten de aalmoes te wei
gerenhet subsidie niet te verlangen, maar de inschrijving wenschen ge
stand te zien doen bij eene zaak, waarin zij zeiven vertrouwen hebben en
die zoozeer in het belang van de gemeente Leiden is.
De heer Buys. Ik wensch, mijnheer de Voorzitter, naar aanleiding van
het gesprokene door de beide vorige sprekers, eene enkele opmerking aan
de vergadering in overweging te geven. De geachte spreker, naast mij geze
ten de heer Eigemanheeft er op gewezen dat als de concessionarissen
ten slotte een anderen weg hebben ingeslagen tot het vinden van het voor
de onderneming vereisehte kapitaal, dan aanvankelijk haar voornemen was,
dit geschiedde onder den drang der omstandigheden en omdat geen andere
en betere weg meer voor hen open stond. Mij dunkt, deze uiteenzetting
van den bedoelden spreker was in zekeren zin overbodig, omdat niemand
de juistheid van zijne beweringen daaromtrent betwist, allerminst Burge
meester en Wethouders en de Commissie van Financiën in hun rapport.
Geen mensch zeker, althans niemand die eenigszins op de hoogte der zaak
is, die niet volmondig zal willen erkennen dat de concessionarissen niet
zijn overgegaan tot het veranderen van hun financieel plan, dan door den
nood gedrongen. Hadden zij het geld binnen 's lands kunnen vinden,
voorzeker niets zou hun aangenamer zijn geweest. In het rapport van Burge
meester en Wethouders en de Commissie van Financiën is er dan ook niets
te vinden dat zweemt naar een verwijt daaromtrent aan de concessionaris
sen: men erkent dat zij hebben gehandeld zooals zij op hun standpunt
moesten handelen. Maar is eenmaal dit feit erkenddan blijft nog eene
geheel andere vraag te beantwoorden over, namelijk deze: wat hebben wij,
vertegenwoordigers en behartigers der belangen van Leidenin den te-
genwoordigen stand van zaken te doen? Als de concessionarissen op hun
standpunt een nonpossumus 'uitsprekendan moeten zij het eerbiedigen, dat
wij op deze plaats, waar wij geheel andere belangen hebben te behartigen
dan de hunne, ook ons non possumus daartegenover stellen.
De spreker naast mij gezeten meende dat Leiden zich voor de spoorweg
verbinding wel eene kleine opoffering mocht getroosten. Ik ga veel verder
dan hijmijnheer de Voorzitter, want ik beweer dat Leiden voor het tot
stand komen der onderneming niet eene kleine, maar eene zeer groote op
offering veil moet hebben, overtuigd als ik ben dat de bedoelde onderne
ming het belang dezer gemeente in hooge mate zoude bevorderen. Maar
als ik nu zeg dat de zaak mij eene opoffering waard is, dan volgt daaruit
geenszins, dat elke opoffering mij gewettigd voorkomt, en dit is ook het
standpunt dat in het hier behandelde rapport wordt ingenomen. Burge
meester en Wethouders verklaren namelijk, dat eene som van 100.000
eene opoffering zoude zijn, ongeveer gelijkstaande met die waarop men
aanvankelijk gerekend had. De heer Dereksen vraagt van waar dit blijkt
en hoe wij tot de kennis zijn gekomen van de zienswijze, die men
is toegedaan? Het antwoord is gemakkelijk. Eene absolute kennis van die
zienswijze had men natuurlijk niet, maar Burgemeester en Wethouders heb
ben niet lang geleden en alvorens zij deze zaak in den Baad ter tafel
brachten, van gedachten gewisseld èn met de Commissie van Financiën èn
met vele andere private personen over de vraag, welke geldelijke opoffering
Leiden zich wel voor de onderneming zou kunnen getroosten; welnu het is
de slotsom van al die besprekingenwelke Burgemeester en Wethouders
aanleiding hebben gegeven nu in het rapport te zeggen: dat men vrij alge
meenvan gevoelen was dat Leiden voor dezen spoorweg wel 5000 'sjaars
mocht over hebben. Vandaar toen het voorstel om voor twee tonnen
gouds in te schrijven, daar men rekende, dat de onderneming in elk geval
wel een dividend zoude opleveren van 2J- pCt. Hieruit blijkt dus dat die
bewering van men minder onbestemd is dan de heer Dereksen meende.
Beide vorige sprekers vragenhoe weet gij dat de financieel® positie van
de onderneming veranderd isen wel zoodat er voor ons grond bestaat
de inschrijving terug te nemen? Dat de concessionarissen zeiven vertrouwen
hebben in de zaak, blijkt uit de moeite die zij zich blijven geven om de
onderneming te doen slagenen waarom zullen wijniet deskundigenhet
dan beter weten dan zij
Het komt mij voor dat wij als vertegenwoordigers der gemeente niet
mogen zweren Bij gezagdat wij niet hebben te vragen hoe de concessio
narissen denken, maar zelfstandig moeten zoeken naar hetgeen wij in het
belang der gemeente te doen hebben. En wanneer men zich dan de
moeite wil getroosten om met aandacht de gronden te overwegenwelke in
het rapport omtrent de mindere rentabiliteit van de onderneming worden
aangevoerddan zou ik meenen dat men licht genoeg bezat om de vraag
wat behoort in het belang van Leiden gedaan te worden? met kennis van
zaken te beslissen.
De spreker naast mij gezetenzeide dat er eigenlijk niets was veranderd
sedert de Raad tot deelneming in de geldleening besloot. Ik keer het ge
zegde om, want in zekeren zin is alles veranderd. Ik herinner slechts aan
een enkel punt. Toen bij het nemen van het besluit van Januari meer
dere leden bezwaren ontwikkelden tegen het plan om, met eén kapitaal van
slechts twee millioen tot drie millioen obligatiën uit te geven, werd o. a.
door ons geacht medelid den heer Lezwijn te kennen gegeven, dat een
kapitaal van 5 millioen dan alleen noodig zoude zijn als later mocht be
sloten worden tot eigen exploitatie van den spoorwegmaar datals men
zich tot den aanleg van den weg bepaalde en dus de exploitatie aan ande
ren overliet, het kapitaal veel minder groot behoefde te zijn. Daar de
Raad nu stellig tegen eigen exploitatie gestemd was en verwachtte dat zijne
meening daaromtrent ook wel door de meeste aandeelhouders zou wórden
aangenomenstapte men over de drie millioen obligatiën heenin het
vertrouwen dat men die niet zou behoeven. Reeds dit punt is thans ge
heel veranderd. Nu moeten niet alleen die 3 millioen obligatiën worden
uitgegevenmaar haar bedrag is zelfs tot 4 millioen opgevoerd. Door de
hier bedoelde wijziging is dus eene grootere geldelijke last op de schouders
der Maatschappij gelegd, dan waarop meu aanvankelijk kon rekenen. Hierbij
komt dan in de tweede plaats, dat de verplichting nu opgelegd, om zelve
te exploiteerenhet bijna zeker maakten wel om de redenen in het rap
port ontwikkeld, dat de onderneming voor de aandeelhouders minder Vruch
ten afwerpen en ook minder nuttig zijn zal voor het algemeen, dan onder
andere omstandigheden het geval ware geweest. Ziedaar dus reeds eene tweede
groote verandering, en hierbij komt dan nog in de derde plaats, dat de
manier waarop de aandeelen nu genomen zijn, namelijk door den aannemer
zelve, het volkomen zeker maakt dat de kosten van aanleg en exploitatie
van den weg veel meer zullen bedragen dan anders noodig ware geweest.
Let men op dit allesdan vraag ikvooreerst of de vergadering niet in
staat is nu zelve de zaak te beoordeelen, en ten andere of die zaak zich
nu niet als minder rentabel voordoet dan eenige maanden geledentoen
wij voor 2 ton inschreven Om ons van de onderneming los te maken
is het dan ook waarlijk niet noodig, dat wij ons, zoo als de heer Dereksen
meende, op min of meer spitsvondige juridieke argumenten beroepen. De
bevoegdheid om terug te komen op het vroeger besluit, is zonneklaar, en
zal zeker door niemand geloochend worden, die het oorspronkelijke plan
wil vergelijken met dat waarover thans te beslissen valt.
De spreker naast mij gezeten vond dat de eer van Leiden vorderde de
inschrijving gestand te doen. Ik heb een warm hart voor Leiden
mijnheer de Voorzitter, en zou niet gaarne adviseeren in een zin welke
weinig achting voor haar eer verraadde, maar ik kan mij niet ontveinzen
dat ik mij van hetgeen de eer in deze eischt eene andere voorstelling maak
dan de heer Eigemanen niet geloof dat wij de belangen zouden behar
tigen van de burgerijwanneer wij als vertegenwoordigers der gemeente
ons nu blindelings gingen nederleggen bij eene Verbindtenis, welke, wat
eigenlijk niet te loochenen valt, nadeelige gevolgen voor de gemeente moet
opleveren. Neen, mijne opvatting van wat de eer van Leiden vordert,
wordt niet uitgedrukt door het besluit om te volharden bij de inschrijving.
Maar, ik voeg er bij, even groot leed zou het mij voor de eer van Leiden
doen zoo wij nu geheel terugtradenen Leiden toonde zich geen Opoffering
te willen getroosten voor eene uitnemend nuttige zaak. Ik schat de onder
neming hoog en zou ontzaglijk gaarne zien dat zij tot stand kwame.
Daarom vind ik het goed dat wij 1 ton als subsidie opofferen, en ons
door het zoo even ontvangen schrijven van de concessionarissen niet laten
weerhouden dat subsidie alsnog aan te bieden. Want al mocht ook die
aanbieding op dit oogenblik niet kunnen leiden tot het gewenschte resultaat,
toch zal zij voor de toekomst misschien niet onvruchtbaar blijven. Zij zal
eene vingerwijzing zijn voor hen, die, zoo de zaak thans niet slagen
mochtden met zooveel energiemaar tot noch toe met zoo weinig succès
bekroonden arbeid van de heeren Knijff en Kaptijn eenmaal op nieuw zullen
willen opvatten en tot een goed einde brengen. Ik voor mij wensch mij
dus neder te leggen bij de conclusiën in het rapport van Burgemeester en
Wethouders en de Commissie van Financiën opgenomen.
De heer Deecksbn. Ik begin met den vorigên spreker dank te zeggen
voor zijne uitlegging nopens het gebezigde woord men gegeven. Het ligt
niet aan hem indiën ook na zijne toelichting het woord van een geestig
schrijver waarheid blijkt, dat //men" ijzer is waar hij slaat, wolk wanneer
men terug slaat. Ik laat in het midden of in der tijd het getal dérgenen,
die het denkbeeld toegedaan waren, in de zinsnede welke ik heb aangehaald
neergelegdwel zoo groot was dat daardoor het in algemeenen zin gebezigde
woord van het rapport genoegzaam gerechtvaardigd is. Dan hoe dit ook zij,
ik blijf bij mijne meening, dat alleen het gestand doen aan de vroegere
toezegging voor de onderneming van eenig nut kan zijnen heb dan
ook met genoegen gezien dat de heeren Knijff en Kaptijn, blijkens hun brief
niet gediend zijn met het cadeau van édn ton. Nu erken ik gaarne dat
wij hier niet zitten om het belang der concessionarissen wel dat der gemeente
te bevorderen. Maar juist daarom zeg ik, wat mij zelf betreft, als ik te