HANDEIMEN VAN DEN 6ÜNEINTERAAD VAN 111D1N.
17.
INGEKOMEN STIKKEN,
ter inzage van de leden nedergelegd.
18
N°. 61. Leiden, 18 April 1872.
Bij koninklijk besluit van 13 Julij 1871, n°. 21, werd de bij de beslui
ten van 5 Junij 1867, n°. 54, en 29 Jan. 1871, n°. 5, aan de gemeente
Leiden en het Hoogheemraadschap van llijnland gemeenschappelijk tot ultimo
Julij 1871 verleende concessie tot heffing van bruggeld aan de brug onder
de gemeente Leiderdorp, genaamd de Spanjaardsbrug, tot ultimo Julij van
het loopende jaar verlengd.
In uwe vergadering van 20 Julij jl. werd daarop besloten de opbrengst
van bedoeld bruggeld bij continuatie onderhands te verpachten aan Jasper
van der Zanden tot ultimo April van dit jaar ten einde later zoo mogelijk
voor langeren tijd tot eene openbare verpachting over te gaan.
He regering heeft evenwel tot dusverre bezwaar gemaakt om overeenkom
stig onze daartoe gedane aanvrage, de concessie tot heffing der bruggelden
volgens het bestaand tarief, voor langeren tijd te verleenen.
He minister van staat en van binnenlandiche zaken heeft namelijk een
onderzoek doen instellen door den rijks-archivaris of de bedoelde brug gestrekt
heeft om eene bestaandedoch door het graven van het vaarwater afgebro
ken gemeenschap te lande te herstellendan wel of zij gebouwd is over
een destijds reeds bestaand vaarwater, met het doel om eene vroegere niet
aanwezige gemeenschap tusschen de beide oevers te verkrijgen.
Toen nu het daarop ingesteld onderzoek den rijks-archivaris en den minis
ter tot de overtuiging geleid had dat de brug in de I4d® eeuw over een
toen reeds lang bekend vaarwater gelegd was, heeft Z. E. ons door tusschen-
komst van HH. Ged. Staten van dit gewest doen te kennen geven dat,
wanneer men gelden voor het ophalen der brug wilde blijven heffendit dan
tot geen hooger bedrag mogt geschieden dan noodig was om de kosten aan
het ophalen verbonden, te dekken, omdat de heffing niet mogt strekken om
ook de kosten van onderhoud der brug te brengen ten laste van de scheep
vaartdie daardoor belemmerd wordt; wordende het vrij gelaten om in over
leg met heeren Dijkgaaf en Hoogheemraden van Rijnland een verlaagd
tarief ter bekrachtiging aan te bieden. Wij zijn daarop met gezegd water
schapsbestuur in nader overleg getredenten gevolge waarvan een hernieuwd
onderzoek onze collegiën geleid heeft tot de overtuiging dat de conclusie
waartoe de minister en de rijks-archivaris waren gekomenals zoude de brug
gelegd zijn over een reeds lang bestaand vaarwater, alles behalve juist kon
genoemd worden. Uit het verdrag over de Spanjaardsbrug van II April
1534 toch moest, blijkens het ingesteld onderzoek, worden afgeleid dat de
brug gelegd was ten behoeve van de scheepvaart en datal mogt dan ook
de Zijl geen gegraven kanaal zijn, maar oorspronkelijk gevormd, daaruit
nog niet volgtdat zij een open in den Rijn uitkomend vaarwater was en
de ophaalbrug gelegd was om eene vroegere niet bestaande gemeenschap
tusschen de beide oevers der Zijl te verkrijgen, welke gemeenschap in tegen
deel reeds bestond ten tijde van het stichten der brug, terwijl dit
laatste geschied was om aan de sehcepvaart een doortogt door den van ouds
bestaanden Rijndijk te verschaffen en de Zijl voor de vaart naar en uit den
Rijn bruikbaar te maken.
Ook was het ons gebleken dat door Leiden en Rijnland voortdurend ter
bevaarbaarhouding van het water belangrijke werken waren uitgevoerd en
onderhouden, zoodat het bestaand tarief naauwlijks toereikend kan worden
geacht om de kosten van die werkenen van de ophaalbrug te dekken.
Wij hebben het op grond daarvan noodig geacht, andermaal bij de regering
op de zaak te moeten terugkomen en nogmaals eene poging te moeten aan
wenden om het bestaand tarief gehandhaafd te houden. Inmiddels is de
pachttijd met den laatsten dezer maand verstreken, en zal het derhalve
noodig zijn, in afwachting van den uitslag van de met de regering gevoerd
wordende onderhandelingen, dien pachtterraijn te verlengen, waartegen geen
bezwaar kan bestaanvermits de concessie tot heffing der bedoelde regten
verleend is tot den laatsten Julij van dit jaar.
Wij stellen u mitsdien voor de opbrengst van het bruggeld aan meer
gemelde brug onder de hand aan den tegenwoordigen pachter op den tegen-
woordigen voet te verpachten tot den laatsten Julij e. k., en hetzelfde besluit
te nemen ten aanzien van de opbrengst der tolgelden aan het Zijlhek bij
de Spanjaardsbrug mede onder de hand verpacht tot het einde dezer maand
en wel aan Jasper van der Zanden vermits deze verpachting steeds gelijk
geschiedt met eerstgenoemde, terwijl belanghebbenden zich tot de verlen
ging van den pachttermijn hebben genegen verklaard.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 18 April 1872.
De Commissie van Financiën heeft geene bedenkingen tegen het voorstel
van Burgemeester en Wethouders om de opbrengst van de bruggelden voor
het ophalen der Zijl- of Spanjaardsbrug, alsmede de tolgelden aan het
Zijlhek bij genoemde brug bij continuatie voor den tijd van drie maanden
aan de tegenwoordige pachters op de bestaande voorwaarden te verpachten.
Op de gronden door Burgemeester en Wethouders aangevoerd, geeft zij
u mitsdien in overweging om dienovereenkomstig te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financienenz.
N°. 63. Leiden, 18 April 1872.
Wij hebben de eer u voor te stellen om wederom gelijk in vroegere
jaren te besluiten tot de onderhandsche verhuring voor den tijd van één
jaar, ingaande den 1 Mei e. k. en mitsdien eindigende uit. April 1873, van
de navolgende huizen, als:
1872.
1°. het huis op de gedempte Marendorps-Aehtergracht, geteekend wijk
VII, n°. 867, bij het kadaster bekend onder sectie H, n°. 1496, aan
Martinus Hendrik Kruyswinkelbediendewonende alhiervoor de som
van f52, en
2°. het huis staande en gelegen buiten de voormalige Witte-poort dezer
stad, achter de commissarishuiziDg van het Delftsche veer, aan hettrekpad
aldaar, aan Leonardus van der Weyden, zonder beroep, wonende alhier,
voor de som van 50.
De tegenwoordige huurders hebben zich genegen verklaard de huur
wederom voor den tijd van één jaar op de bestaande voorwaarden aan te
gaan.
Vervolgens zal met 31 Mei van dit jaar afgeloopen zijn de huur van de
visscherij in de Boschhuizer watering, blijkens proces-verbaal van 12 Junij
1871 in het openbaar verhuurd aan Alexander Jacobus van Eek, fabrie-
kant onder Soeterwoudevoor ƒ20welke visscherij vroeger voor den tijd
van 10 jaren onder de hand verhuurd is geweest voor de som van ƒ25
per jaar. Het is niet te voorzien dat eene hernieuwde openbare verhuring
een hoogeren huurprijs zal ten gevolge hebbenzoodat wij u voorstellen
ook deze visscherij voor den tijd van één jaar, ingaande den 1 Junij e. k.
en eindigende uit®. Mei 1873 onder de hand te verhuren onder de bestaande
voorwaarden aan den tegenwoordigen huurder, waartoe deze zich bereid
heeft .verklaard.
Het is ons wenschelijk voorgekomen deze visscherij slechts voor den tijd
van één jaar te verhurenomdat met 1 Mei van het volgende jaar mede
verstreken zal zijn de huur van de visscherij in de singels rondom de stad
en in eenige andere vaartenzoodat wanneer eene openbare verhuring in
het volgende jaar noodig mogt worden geacht, zulks ten aanzien van bo
venbedoelde visscherijen gelijktijdig zal kunnen plaats hebben.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 18 April 1872.
De Commissie van Financiën kan zich vereenigen met de voordragt van
Burgemeester en Wethouders tot onderhandsche verhuring van de daarbij
vermelde huisjes, alsmede van de visscherij in de Boschhuizer watering,
zoodat zij u in overweging geeft om dienovereenkomstig te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financienenz.
N°. 63. Aan de Edel-Achtbare leden van den Gemeenteraad te Leiden.
Geeft met eerbied te kennen Jan Paulus Bakker, grondeigenaar, wonende
te Soeterwoudenabij het Leiderdorper tolhekdat de adressant van plan is
een mestvaalt te doen daarilellen
dat hij deze wenschte te maken annex perceel 2945 door arceeringen op
nevensgaand plan aangeduid
dat hij beleefdelijk verzoekt hem de vergunning gegeven worde om dat
deel der sloot te dempen en op het jaagpad, voor zoover die mestvaalt strekt,
eene schutting te mogen plaatsenin dezelfde lijn als meergenoemd perceel.
't Welk doende,
Soeterwoude, 2 April 1872. J. P. Bakker.
Leiden, 18 April 1872.
Bij het hiernevens overgelegd adres verzoekt Jan Paulus Bakker, grond
eigenaar wonende onder Zoeterwoude nabij het Leiderdorpsche Tolhek
vergunning tot het'doen dempen van een gedeelte der sloot langs het
Utrechtsche Jaagpad aldaar, ten einde op dien grond eene mestvaalt te
plaatsen.
Met het daaromtrent door ons ingewonnen rapport der Commissie van
Fabricagehetwelk hierbij wordt overgelegdkunnen wij ons geheel vereeni
gen zoodat wij de vrijheid nemen u te raden des adressants verzoek in te
willigen onder de voorwuarden en tegen betaling der recognitiedoor de
Commissie bij haar rapport aangegeven.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders enz.
Leiden, 10 April 1872.
De Commissie van Fabricage, heeft de eer op het request van J. P.
Bakker te berigtendat bij haar geen bezwaar bestaat tegen de inwilliging
van het daarbij gedaan verzoek, om een gedeelte der sloot tusschen het
Utrechtsche jaagpad en zijn grond, bij het kadaster der gemeente Soeter
woude bekend onder Sectie A, n°. 2946, te mogen innemen, dempen en
gebruiken, ter grootte van tien meters lang en anderhalve meter breed;
mits door eene houten schutting in de verlenging van het perceel Sectie A
n®. 2945, van het jaagpad afsluitende, tegen betaling eener recognitie van
31 cent per vierkante meter en derhalve van 52J cent 'sjaars over de in
te' nemen 15 vierkante meters, ten behoeve van de eigenaars van het
Utrechtsche jaagpad, uit te voeren op aanwijzing en onder toezigt van den
gemeente-architect.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Fabricage, enz.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DH.ABBE.