geruchten luidenom later het academisch ziekenhuis te doen dienen tot
infirmerie? Zoo dit laatste waar is, dan zijn de bedenkingen, door den
inspecteur van het gerveeskuudig staatstoezigt in het midden gebragtwel
waard in overweging te worden genomen.
De Voorzitter* Wat de eerste vraag betreft, de teekeningen van de
gebouwen toonen aan dat de uitgangen van de ontworpen school zullen zijn
aan den voorkant, zoodat de kinderen, hoegenaamd niets met de stegen zul
len te maken hebben. Van de achterzijde der school zullen die stegen dus
voor de jeugd niet genaakbaar zijn. Wat uw tweede vraag aangaat, sedert
verscheidene jaren is de aandacht van den Minister van Oorlog of liever
van de zich opvolgende Ministers gevestigd geweest op het locaal van het
Nosocomium en zijn zij daarover verscheidene maler, met het Dagelijksch
Bestuur in briefwisseling getreden, maar het antwoord van het Dagelijksch
Bestuur is altijd geweestdat vooralsnog geen uitzigt kon gegeven worden
op den afstand van het Nosocomiumwanneer dit weder in het bezit der
stad zou komen en zulks te minder met het oog op het zoo beperkt getal
gebouwenwaarover het gemeentebestuur te beschikken heeft. Eenige
maanden geleden heeft nog edfte bespreking over deze aangelegenheid plaats
gehad met den Kolonel Gamizoens-Kommandantdie andermaal gewezen is
op het onwaarschijnlijke van eenen afstand van het Nosocomium ten voorschreven
einde., Bij het departement van oorlog zal dus wel de overtuiging bestaan
dat hoogstwaarschijnlijk op eene andere wijze in de behoefte aan een
infirmerie-gebouw zal moeten worden voorzien,
De Heer Eigeman. Uwe inlichtingen bevredigen mij niet. Door de
toegangen tot de school op de Oude Vest te makenmaar tevens de
steeg daarnaast te behoudenwant gij geeft niet de verzekering dat deze
vervallen zal wordt het bezwaar van de plaatselijke Schoolcommissie,
waarin ook ik deel, niet opgeheven. 'Gij zegt wel, de schoolkinderen hebben
met die stegen niets te maken; maar als de toegang blijft bestaan, zullen
zij er zeer zeker gebruik van maken. Bestaat er vooralsnog onzekerheid
of het ministerie van oorlog het academisch ziekenhuis zal zoeken in te
rigten tot infirmerie, dan dunkt mij, kan het tweede bezwaar ook niet
opgeheven worden door het Dagelijksch Bestuur, al verklaart het nu op
dit oogenblik, dat het gebouw niet zal gebezigd worden voor de verpleging
van personen lijdende aan besmettelijke ziekten. Indien het gemeente
bestuur dat gebouw aan zich behouden konis dat dan niet in te rigten
voor eene school? Het plein zou speelplaats kunnen worden, en vervalt
de daaraan grenzende steeg, mijiis inziens, zouden alle bezwaren geheel op
geheven kunnen zijn.
De Voorzitter. Ook dit is door ons overwogen en de verbouwing van
bet Nosocomium ter sprake gebragt, maar de ondervinding heelt geleerd,
dat particuliere huizen niet tot schoollokalen zijn in te rigten, die aan de
eiseben van den tegenwoordigen tijd voldoen. Overigens zijn de verdiepin
gen te laag en is de inrigting zoodanig dat eene gebeele verbouwing nood
zakelijk zou zijn.
De heer Evers. Gij zegt daar, mijnheer de Voorzitter, dat het geen de
minste moeite zal kosten die stegen af te sluitenmaar ik herinner mijen
de leden van het gemeentebestuur zullen het zich wel met mij herinneren
dat er vroeger meermalen gesproken is over de lasten die de zieken in bet
Nosocomium ondervonden door liet rumoer in die steeg. Er is toen geant
woord dat het niet doenlijk was die steeg af te sluiten. Welke reden be
staat er nu, mijnheer de Voorzitter, dat, wat toen niet kon, nu wel kan
geschieden
De Voorzitter. Ik geloof dat gij u vergist, mijnheer Evers. Wat gij
bedoelt was de andere steeg naast het Nosocomium. Nu is er quaestie van
de steeg, die achter op het plein uitkomt, dus niet de steeg naast het No
socomium daaromtrent bestonden moeijelijkhedendie voor Re hand
liggen.
De heer Evers. Dus zal men nu ook niet afsluiteu die naast de
Kamp? Maar dan blijft het bezwaar bestaan dat de kinderen, die daar
moeten passerenniet veel moois zullen te zien krijgen. Maar ik 'heb nog
een ander, gewigtiger bezwaar. De Schoolcommissie heeft te kennen gege
ven dat zij de Ruïne bij uitnemendheid geschikt acht om daar eene sehool
te bouwen. Burgemeester en Wethouders geven nu twee redenen in hun
rapport op, waarom zij tegen dat gevoelen bezwaar hebben, namelijk: ten
eerste omdat het garnizoen van de Ruïne gebruik maakt. Waarom maakt
het garnizoen er gebruik van Om te exerceren. Maar om te laten exer
cerendaartoe bezit Leiden een exercitieplein, dat ons ƒ6000 gekost heelt.
Daarop exerceert nu echter de schutterij. Maar waarom kan dat plein ook
niet gebruikt worden voor de exercitiën van het garnizoen? De tweede
grond van Burgemeester en Wethouders was omdat de Ruïne eventueel zou
kunnen bestemd worden voor de oprigting van academische gebouwen. Als
er nu zekerheid bestond dat die gebouwen zouden worden opgerigtdan zou
zeer zeker niemand daartegen, iets te zeggen hebben of er iets tegen doen,
ik voor mij wel het laatst. Maar dat eventuëie, dat kan van zeer langen
duur zijn. Wij hebben het gezien met het ziekenhuis; hoe vele jaren is
op zijne oprigting gewacht? Zal uit ook hier het geval zijn; zullen die
gebouwen, die de geheele Ruïne innemen, ooit verrijzen? Mij dunkt,
mijnheer de Voorzitte^, dat het hoog tijd wordt om nu eenmaal ten prin
cipale uit te maken of die Ruïne voortdurend brak zal blijven liggen, of
dat het plein bebouwd zal worden. Wil de regering er gebouwen zetten
Waarom kan men haar niet noodzaken zich binnen een bepaalden tijd daar
omtrent te decideren? Maar zoo, gelijk ik allen grond heb te vreezen dat
liet geval zal zijn, die gebouwen niet door de Regering zullen worden tot
stand gebragt, waarom zouden wij dan de Ruïne laten open staan. Het
plein is zeker 19000 meter groot. Daarop kan veel gebouwd worden. En
al neemt men daarvan een strook, b. v. van 3000 meter, af, om er eene
school op te bouwen, dan blijft er nog een pleinnog eene ruimte open,
groot genoeg om er alle mogelijke academiegebouwen op te zetten. Maar
ik herhaal het, er moet eenmaal een einde komen aan die quaestie, en er
moet eindelijk eens beslist worden wat men wil, of dat de Ruïne brak zal
blijven liggen, of dat het plein gebruikt zal worden ter bebouwing. Uit
mijne woorden blijkt voldoende dat ik aan het voorstel van Burgemeester
en Wethouders, zoo als het daar ligt, mijne goedkeuring niet zal geven.
De Voorzitter. Gij vraagt, waarom dat exercitieplein, dat voor ƒ6000
is aangekocht, niet ook kan worden aangewezen voor het garnizoen?
Eenvoudig omdat dat veld geheel en al ongeschikt is voor exercitieplaats
voor de cavalerie en artillerie, alsmede gedurende een groot deel van het
jaar ook voor de infanterie, zoodat, als men dat plein voor het gebruik
van hetr garnizoen zou willen inrigten men het minstens SJ el zou moeten
verhoogen of er een klein stoomgemaal plaatsen.
De heer Evers. Dat de cavalerie er vroeger geëxerceerd heeft, daar
ben ik zeker van. Dat is mij verzekerd door «en gewezen officier van de
cavalerie die het zelf gezien had.
De Voorzitter. Ik geloof dat dit een anderterreinwasbuiten de Witte-poort.
De heer Evers. O neen het is bepaald zeker. Ik zou het niet discreet
achten een particulieren naam hier in deze vergadering openbaar te maken
maar, zoo gij het verlangt, mijnheer de Voorzitter, dan ben ik bereid u
den naam van dien officier op te geven.
De Voorzitter. Maar dat was misschien toen midden in den zomer?
De heer Evers. Mij dunkt dat de gemeente niet gehouden is te zorgen
voor onkosten van oorlog. Dat zij iets bijdraagt is goed, maar dat der
gemeente onbehoorlijke lasten worden opgelegd, omdat de militaire autori
teiten het zóó verkiezen, dat is, dunkt mij, onredelijk. Laat de regering
zorg dragen voor het garnizoen en de exercitiën. Sedert de afschaffing der
accijnsen zijn de voordeelen van het bezit van een garnizoen voor de ge
meente zoo miniemdat de zorgen daarvoor althans niet behooren de be
langen der gemeente in den weg te staan.
De Voorziteer. Het ligt geenszins op mijn weg den beer Evers te
volgen in zijne beschouwingen over hetgeen oorlog betreft. Wij hebben
hier thans niet te overwegen op wie de verpligting ru3t c. q. een terrein
te verbeteren. De quaestie is thans alleen eenvoudig deze: wij bezitten een
niet onbelangrijk garnizoen; dat garnizoen heeft een terrein noodig tot
exercitie, tegenwoordig de Ruïne. Zoo wij nu dat terrein niet langer voor
dat doel zullen willen afstaan, dan zal het gevolg wezen dat voor die exer
citiën een ander terrein zal moeten worden gezocht. Wat de Ruïne betreft,
Burgemeester en Wethouders hebben bezwaar om daar de school te doen
bouwen; zij voeden nog altijd de hoop dat daar academische gehouwen
zullen verrijzen. Ik behoef waarlijk niet te zeggen iedereen is er van
overtuigd hoe tegenwoordig enkele onzer musea zijn ingerigt; dat die
inrigtingen veel te wenschen overlaten is bekend, zoodat wij ons zeker ver
blijden zouden, zoo daar welligt binnen korten of langeren tijd een of
meer musea mogten worden gesticht. Ik voor mij zou bet betreurenzoo
lang er nog een plek in Leiden te vinden is om eene school voor het lager
onderwijs te bouwenhet booger onderwijs achter te stellen door die
school op de Ruïne te plaatsen. Zoo er geen grond te vinden was, zou mis
schien de Ruïne overweging verdienenmaar m. i. gaat het niet op te zeg
gen het door Burgemeester en Wethouders aangewezen terrein is niet zoo
goed als de Ruïne en daarom moet de school op de Ruïne worden ge
bouwd. Wil men overgaan tot bebouwing van de Ruïnewelnu de Raad
neme daartoe het besluitmaar dan moet die bebouwing volgens een vast
plan geschieden en niet, zoo als men thans verlangt, eene school worden
gebouwd, die later welligt blijkt misplaatst te zijn.
De heer Evers. Laat men wel of niet zoo vele en zulke groote musea
daar bouwen als men verkiest, er zal, en daar blijf ik bij, daartoe toch
I nog ruimte genoeg overblijven, al bouwt men daar, al is 't in een hoek,
die school van f 17000.
De Voorzitter. Maar dan moet de Raad eerst overgaan te beslissen
dat de Ruïne zal worden bebouwd en dan kunnen wij eerst een plan ont
werpen en vaststellen. Wij hebben voor een paar jaren dezelfde quaestie
gehad bij den bouw van de school voor uitgebreid lager onderwijs van
mejufvrouw Renssen; toen beeft de Raad uitgemaakt dat de Ruïne niet
daartoe zou worden aangewezen.
De beer Evers. Dat pleit, geloof ik, mijnbeer de Voorzitter, juist voor
hetgeen ik in het midden heb gebragt. Drie jaren geleden is die quaestie
van bebouwing der Ruïne besproken en than3 zijn wij er nog niets verder
mede. Dat zou op die wijze altoos zoo kunnen blijven. Juist de School
commissie is bepaald tegen de plaatsing van de te bouwen school aan de
Oude Vest. Zoo er geen reden tegen die plaats bestond, ik zou er vrede
mede kunnen hebben, maar nu de Commissie wel degelijk redenen in het
midden brengt, die mij verre van ongegrond voorkomen, nu kan ik voor
mij er niet toe besluiten het voorstel van Burgemeester en Wethouders
aan te nemenmaar blijf ik van opinie dat de school zeer goedal 19 het
in een hoekom de toekomstige plannen niet te belemmerenop de Ruïne
kan worden gebouwd. Dat schoolgebouw is zóó klein dat het geen beletsel
kan opleveren, terwijl door behoorlijke voorzorgsmaatregelen, b. v. eenige
meters afstand te houden tusschen de school en de toekomstige musea,
alle gevaar voor brand voorkomen kan worden.
De Voorzitter. Maar men moet - toch alle andere belangen ook niet
uit het oog verliezen, en dan zijn, naar mijne overtuiging, de bezwaren,
door de Schoolcommissie geopperdniet van dien overwegenden aard om'
de plaats door ons aangewezen af te keuren. n.
j Dc heer van Heukelom. Met groote verwondering, mijnheer de
Voorzitter! heb ik u daar hooren zeggen dat, zoolang er nog een plek
in Leiden was waar de school kon gebouwd worden gij de ltuïne daartoe
niet zoudt willen aangewezen zien. Ik had het mij kunnen begrijpen, zoo
gij gezegd hadt: een goede, een geschikte plek. Maar nu kan ik mijne
verbazing waarlijk niet genoeg openbaren, dat Burgemeester en Wethouders
aangewezen hebben om die school te bouwen de slechtste plekdie er
in geheel Leiden te vinden isdat Burgemeester en Wethouders de
jeugd willen laten komen op eene plaatsnaar welke de toegangen door de
liederlijkste gelegenheden, die er hier in Leiden te vinden zijn, zijn inge-
j nomen! Het verbaast mij ten hoogste! Ik had gedacht dat het gemeen
tebestuur althans zooveel respect zou gehad hebben voor de publieke zede-
lijkheid dat het de kinderen die ergerlijke tooneelen en schandalen zou
hebben willen besparen. Ik doe een beroep op den Wethouder van Finan-
I; ciënover mij gezeten, of wij te zamen niet toevallig van de overzijde der