i
Memorie van Toelichting.
Na de beslissing die genomen is om in de wijze van heffing en invorde
ring van de plaatselijke belasting op de honden geene verandering te
brengen, meenen Burgemeester en Wethouders ook naar aanleiding van de
discussien in de raadsvergadering van 14 December 11. gehouden, dat
evenwel enkele wijzigingen noodig zijnom den zin en de bedoeling van
de bestaande verordeningen duidelijk te doen uitkomenen daardoor de
uitvoering beter te verzekeren.
Met dit doel voor oogenhebben zij de eer hierbij over te leggen nieuwe
concept-verordeningen waarin de overgangs-bepalingen niet zijn opgenomen.
In Art. 2 van de verordening op de heffing is de voorwaarde om vrij
stelling te bekomen voor kooplieden in hondengewijzigd en het woord
gepatenteerd niet meer als verplichtend overgenomen, ten einde bij mogelijke
opheffing van de patentwet, niet andermaal wijziging te moeten voorstellen.
Ook zijn de honden niet meer vrijgesteldmaar zoo als behoort de eige
naars of bezitters.
Bij Art. 3 is de bepaling van Art. 245 van de gemeentewet, wie al of
niet belastingschuldig is, niet weder overgenomen als onnoodig en over
bodig.
Bij Art. 7 is een nieuw kenteeken verkrijgbaar gesteldniet alleen als
hetzelve verloren is, maar ook wanneer hetzelve onbruikbaar is geworden,
in overeenstemming van Art. 6 van de verordening op de invordering.
In de concept-verordening op de invordering zijn bij Art. 2 de woorden
«of op" ingevoegd voor den vermelden datumwaardoor [de bedoeling om de
belasting ook te heffen voor honden die op 31 Januarij worden aangeschaft,
duidelijk wordt, en aan de opmerking in de laatste raadsvergadering ge
maakt, is te gemoet gekomen.
De laatste alinea van Art. 3 is niet overgenomenomdat deze bepaling
bij Art. 7 en 8 geregeld is.
In Art. 6 is voor het woord «onbruikbaar" in den 2en regel ingevoegd
«verloren of".
Bij Art. 7 is alleen sprake van honden die aan ingezetenen behooren
deze aanwijzing behoort dus te worden vermeld.
Bij Art. 8 is de laatste alinea van de bestaande verordening weggelaten
omdat bij eene belasting-verordening aan personen die van elders komen
en dus niet belastingschuldig zijngeene verplichtingen kunnen worden
opgelegd.
Acht men het voorschrift noodzakelijk, dan dient door wijziging van de
algemeene politie-verordeuing daarin voorzien te worden.
Leiden, 23 December 1871.
De Commissie van Financiën heeft de eer u.te berigten dat zij geene
bedenkingen heeft op de door Burgemeester en Wethouders aangeboden ge
wijzigde ontwerp-verordeningenregelende de heffing en invordering eener
plaatselijke belasting op de honden. Alleen geeft zij u in overweging in
de 2e al. van art. 6 van het raadsbesluit op de heffing, de woorden «van j
honden" te doen wegvallen. Behoudens deze wijziging vindt zij volkomen
vrijheid u tot de vaststelling der verordening te raden.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën, enz.
N«. 80.
Aan den Baad der gemeente Leiden
Geeft ondergeteekende met achting te kennen, dat hij voor zijn' zoon
C. J. B. Chimaer van Oudendorp volgens bijgaande quitantie in de maand
Augustus 11. een quartaal schoolgeld betaalde, ten bedrage van vijftien gulden,
voor de gemeenteschool bestuurd door den heer Japikseaanvangende 1 Julij
en zullende eindigen 1 October. De maand Julij was toen reeds door de
vacantie voorbijgegaan zonder vrucht, aan het eind der maand Augustus
ging zijn zoon, den cursus aan die school doorloopen hebbende, na gedaan
examen ever op eene andere gemeente-school (het Gymnasium), waarvoor
op den Ien September op nieuw bij vooruitbetaling van ondergeteekende ge
vorderd werd de som van vijf en twintig gulden. Nu kwam het onderge
teekende allezins billijk voor dat bij de voldoening dier contributie ten
minste het reeds bij een vorig biljet betaalde schoolgeld voor de eerste
maand (September) van dit nieuw quartaal in rekening gebragt werd en
alzoo van de ƒ25 5 afgetrokken. De heer Henkes verklaarde echter
daartoe niet gemagtigd te zijn; ondergeteekende betaalde dus, maar ver
zoekt nu restitutie, daar de gemeente toch geen schoolgeld heffen kan voor
twee scholen te gelijk, wanneer men slechts van een daarvan kan profiteeren.
Als een particulier schoolhouder zulk een eisch deed, welke naam zou men
dan daaraan geven
Ondergeteekende steeds waar hij kan ijverende voor al wat regt en billijk
is en vermeenende het volste regt hier op zijne zijde te hebben onder
werpt deze quaestie aan uw oordeel en ziet, voornamelijk om het principe
meer dan om het betrekkelijk kleine bedrag, hopende op uwe adhaesie uwe
beslissing te gemoet.
Gedaan te Leiden den 6en December 1871.
W. C. Chimaeb van Oudendobp.
Leiden, 19 December 1871.
Bij het hiernevens overgelegd tidres verzoekt W. C'. Chimaer van Ouden
dorp teruggave van betaald schoolgeld over de maand September ji., ten
bedrage van vijf' gulden, op grond dat zijn zoon Cornelis Johannes Bernar-
dus met den len dier maand de openbare school voor meer uitgebreid lager
onderwijs der le klasse, voor jongens, verlaten heelt en hij alstoen, na
afgelegd examen, leerling van het Gymnasium is geworden, waarvoor adres
sant mede bij vooruitbetaling het schoolgeld over de maanden September
October en November ad ƒ25 heeft voldaan. Hij heeft alzoo over de maand
September de gevorderde bijdragen betaald voor twee scholenterwijl zijn
zoon slechts op ééne schoolhet Gymnasiumonderwijs heeft genotenen
uit dien hoofde verlangt hij op gronden van billijkheid teruggave van het
te veel betaalde.
Wij hebben de eer u hierop te herigten, dat bij de verordeningen rege
lende de heffing van schoolgelden, zóó voor het Gymnasium als voor de
openbare scholen (Gemeentebladen n°. 15 van 1864 en n°. 17 van 1866),
is bepaald dat het schoolgeld vooruit moet worden betaald, en dat het be
wijs van betaald schoolgeld tot toelating strekt, terwijl in beide verordenin
gen geen spraak is van teruggave van het eenmaal betaalde, wanneer de
school tusschentijds wordt verlaten. Daarenboven moet de adressant geacht
worden kennis te hebben genomen van de voorwaarden waarop de toelating
geschiedt, en vermits nog nimmer door ouders, wier kinderen tusschentijds
naar andere scholen overgingen, een dergelijk verzoek gedaan werd, zoude
inwilliging van het onderwerpelijke een gunstbewijs zijn dat niet kan wor
den toegestaan.
Op deze gronden meenen wij volkomen vrijheid te hebben u te raden
des adressants verzoekals in strijd met de bestaande verordeningente
wijzen van de hand.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
Leiden, 2ff December 1871.
De Commissie van Financiën heefit de eer u te berigten op het adres
van W. C. Chimaer van Oüdendorpdaarbij teruggave verzoekende van
het naar zijne meening te veel betaald schoolgeld voor zijn zoon Cornelis
Johannes Bernardus, dat zij zich geheel kan vereenigen met het daarop
uitgebragt praeadvies door Burgemeester en Wethoudersen mitsdien vrij
heid vindt u tot afwijzing van dat verzoek te raden.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiënenz.
N". 81. Leiden, 6 December 1871.
Edel-Achtbare Heeren 1
Daar ik, R. van Dorp, schutter ben geworden, is mij opgelegd een vierde
deel mijner kleedingstukken te betalen; daar ben ik niet onwillig toe maar
onmagtig, om reden dat ik zonder verdienste ben, en mijne vrouw met
naaijen de kost op moet halen. Mijn vriendelijk verzoek is dus of de
Edel-Achtbare Heeren zoo goed wilden zijn mij hiervan geheel vrij te laten
daar ik geheel onmagtig ben het te betalen. In afwachting dat mijn ver
zoek aangenomen zal worden noem ik mij
Uwen dv. dienaar,
R. van Dobp.
Leiden, 14 December 1871.
Bij nevensgevoegd adres geeft Reinier van Dorp, winkelier, wonende
alhier, te kennen dat hij zich bezwaard acht met de betaling van een vierde
gedeelte in de kosten zijner schutterlijke kleeding, als zijnde niet in staat
dat gedeelte zelfs te dragen. Uit dien hoofde verzoekt hij daarvan geheel
te worden vrijgesteld.
Een nader onderzoek, door eene commissie uit ons midden ingesteld,
heeft ons tot de overtuiging geleid dat de voldoening van het gedeelte dier
kosten inderdaad voor den adressant te bezwarend moet worden geacht, en
dat er dus wel termen bestaan om hem daarvan te ontheffen.
Wij nemen mitsdien de vrijheid u te raden dienovereenkomstig te be
sluiten.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethouders, enz.
N°. 82.
Aen den Gemeenteraad van Leiden.
Geeft met verschuldigd en eerbied te kennen Jacob van der Wiel,
mr. steenhouwer wonende alhier aan het Utrechtsche Veer.
Dat hij ter uitoefening van zijn beroep noodzakelijk noodig heeft een
stuk grond tot berging of bewerking van'steenen.
Dat zijn oog is gevallen op een stukje gronds, de gemeente Leiden in
eigendom toebehoorendegelegen op den hoek van het Utrechtsche Veer en
de Binnenvestgracht (het zoogenaamde Groentje), groot 100 meters, welke
grond hij met een hek of rasterwerk van de publieke straat zoude willen
afsluiten.
Redenen waarom hij zich wendt tot UEd.-Achtbarenmet beleefd ver
zoek hem bedoelden grondhetzij in eigendom of op eene jaarlijksche
recognitie, te willen afstaan.
Leiden, 17 November 1871. 't Welk doende enz.,
J. van deb Wiel.
Leiden, 21 December 1871.
Op het hiernevens gevoegd adres van Jacob van der Wiel, steenhouwer
alhier, daarbij toestemming vragende om eenige steenen neder te leggen
of te bewerken op de openbare straat van het Utrechtsche Veer op den
hoek der Binnenvestgracht, hebben wij de eer u te berigten dat wij ons
volkomen kunnen vereenigen met het daarop uitgebragt advies door de
Commissie van Fabricage, hetwelk bij deze wordt overgelegd.
Wij nemen de vrijheid u alzoo te raden des adressants verzoek op de
door de Commissie vermelde grondente wijzen van de hand.
Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz.
Leiden, 13 December 1871.
De Commissie van Fabricage heeft de eer op het request van J. van der Wiel
te berigten, dat bij raadsbesluit van den 12 Januarij 1865 ij bepaald,
dat de vergunningen tot het in gebruik hebben van de openbare straat,
voor het leggen of bewerken van hardsteenen, worden opgezegd en voor het
vervolg niet verleend; dat de gronden, waarop dit besluit is genomen, ook.
van toepassing zijn op het verzoek om de openbare straat aan het Utrecht
sche Veer, bij den hoek van de Binnenvestgracht tot dat einde te mogen
gebruiken, omdat daardoor de straat zou worden ontsierd en eene onbillijk
heid jegens de vroegere gebruikers van gemeentegronden zou worden gepleegd.
De Commissie meent derhalve het nemen eener afwijzende beschikking
te moeten aanraden.
Aan HH. Burgemeester en Wethouders. De Commissie van Fabricageenz.