De Voorzitter. Ook ik heb ten opzigte van deze quaestie tot de min- I derheid in dezen Kaad behoordmaar ik ben het met den vorigen spreker volkomen eens dat, nu eenmaal het besluit gevallen is, wij dat moeten handhaven. En ik kan er bijvoegen dat het dagelijksch bestuur dat gevoelen deelt. Alsnu wordt in de eerste plaats in omvraag gebragt het voorstel, om ten opzigte van het tractement van den onder adjudant vol te houden het vroeger genomen besluit. Dat voorstel wordt aangenomen met 16 tegen 2 stemmen. Tegen stemden de heeren Veefkind en du Rieu. In de tweede plaats wordt in omvraag gebragt bet voorstel om ook vol te houden het besluit ten opzigte van den tamboer-majoor, en van een en ander kennis te geven aan Ged. Staten. Ook dat voorstel wordt aangenomen met 16 tegen 2 steramen. Tegen stemden de heeren Veefkind en du Rieu. XI. Voordragt tot de onderhandsche verhuring van den zolder in de Smidsteeg. (Zie Hand. 37, n°. 67.) Wordt zonder beraadslaging met algemcene stemmen aangenomen. XII. Voordragt tot de openbare verpachting der faecale stoffen, die verzameld worden in dat gedeelte van wijk II der gemeente waar het Liernur-sttlsel is toegepast. (Zie Hand. 37, n°. 66.) De heer Veefkind. Ik heb, naar aanleiding van twee artikelen, een paar kleine opmerkingen. Vooreerst art. 9. Is de bedoeling, zooals ik meen te mogen aannemendat de verpachters het gewigt op de vaten moeten doen branden, dan zal «van zijnentwege" in alinea 2 moeten wor den vervangen door «van hunnentwege." 't Is niet alleen eene taalkundige fout, maar er zou quaestie uit kunnen ontstaan. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders hebben er geen bezwaar tegen, in dit art. de woorden «van zijnentwege" te veranderen in «van hunnentwege". De heer Veefkind. Mijne tweede aanmerking betreft art. 16. Daar staat dat, indien de waarborgsom niet op de eerste aanzegging wordt aan gevuld, het contract vervalt en de verpachters bevoegd zijn met derden over de levering der privaatstoften te contracteren. Is het gebruik van dat woord «levering" hier wel doelmatig en zou het niet beter zijn daarvoor afzet" in de plaats te stellen De heer Goüdsmit. Naar aanleiding van art. 16, waarover nu gesproken isheb ik eene algemeene bedenking tegen sommige artikelen van de voorgestelde voorwaarden. In art. I wordt gezegd dat aan den pachter ge durende het jaar 1872 geleverd wordt alle versche privaatstof. In art. 16 wordt ook gesproken van de levering der privaatstoffen. Nu zou ik het niet wenschelijk achten dat dit woord «levering" behouden werd omdat ik vrees dat daaruit juridische moeijelijkhedcn zouden kunnen ontstaan. Ik vind het te minder wenschelijk, omdat er eerst van levering als verplig- ting van den verpachter, en later van afhalen als verpligting van den pachter wordt gesproken. Ik geloof dus dat het beter ware te lezen: «aan den pachter wordt toegekend" of «afgestaan". Dan zou het duidelijk blij ken dat aan den pachter de verpligting wordt opgelegd om af te halen terwijl er anders uit kon worden afgeleid dat de verpachter gehouden is de stoffen in het bezit van den pqchter te brengen. De heer Hubrecht. Ik zal alleen opmerken dat wij gevolgd hebben de voorwaarden van verpachting, zooals tiie te Amsterdam zijn aangenomen. De heer Goudsmit. Dat is geen bewijs dat het goed is. Ik geloof veeleer dat Amsterdam dan niet voorzigtig is te werk gegaan. De Voorzitter. Dan is het beter op de verschillende plaatsen, in stede van leverente lezen afstaan. De heer Goudsmit. Ik geloof ook dat het beter ware in art. 16in plaats van: «bevoegd mr-t derden omtrent de levering der privaatstoffen te contracteren", te lezen: «bevoegd de privaatstoffen op nieuw te verpachten". De Voorzitter. Dan stel ik voor art. 16 in dien zin te wijzigen dat er gelezen worde: «op nieuw de privaatstoffen te verpachten." Hierop worden de voorwaarden der verpachting, alzoo gewijzigd, met algemeene stemmen aangenomen. XIII. Voordragt tot tegemoetkoming van schutterpligtigen in de kosten hunner kleeding bij de Schutterij. (Zie Handd. 37n8. 65.) Wordt met algemeene stemmen en zonder discussie aangenomen. XIV. Voordragt tot het verleenen van afschrijving van plaatselijke directe belasting 1871 aan onderscheidene personen. (Zie Handd, 37n°. 62.) Wordt mede zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen. XV. Adres van M. Loeber, tot teruggave van betaalde plaatselijke directe belasting voor den aanslag van wijlen zijn vader M. Loeber. (Zie Handd. 37 n°. 63.) De heer Veefkind. Naar het gevoelen van Burgemeester en Wethou ders, waarmede de Commissie van Financiën zich vercenigt, zou op dit verzoek afwijzend moeten worden beschikt. Ik weet echter niet of die zaak ook nog niet voor een anderen uitleg vatbaar is. Toen de oude Loeber stierf, bleef' van dat huisgezin eene weduwe en een ongehuwde zoon achter. Zeer kort daarop is die zoon gehuwd en heeft zijne moeder naar de nieuwe woning medegenomen. Hij is als hoofd van een gezin beschouwd en in de directe belasting aangeslagen voor 9 maanden zooals blijkt uit het Suppl. Kohier goedgekeurd bij raadsbesluit van 28 September 1871. Daaruit volgt dan ookdunkt mijdat de moeder moet worden beschouwd als inwonende bij haren zoon en het huishouden van den ouden Loeber als ontbonden. Ar.ders had men den zoon die deel uitmaakte van het vroe ger gezin, niet moeten aanslaan. De heer de Fremeuy. Het is waar dat moeder en z ion na eenigen tijd eene andere woning hebben betrokken, maar zij bleef niettemin ver- pligt te betalen het gedeelte van de belasting dat nog verschuldigd was. Ik geloof dat de weduwe volstrekt geen aanspraak heeft op afschrijving of restitutie, omdat zi! in de stad bleef wonen en vermeerdering of verminde ring gedurende den loop van het belastingjaar in de grondslagen dezer belas ting of in het getal leden des gezins geene verandering te weeg brengt in den aanslag. De zoon die zich later vestigdeis daardoor mede belas tingschuldig geworden en bij suppletoir kohier aangeslagen in verhouding van de woning die bij heelt betrokken. In omvraag gebragt wordt het voorstel tot afwijzing van het verzoek aangenomen met 16 tegen 2 stemmen. Tegen stemdem de heeren Veefkind en du Rieu. XVI. Concept-verordeningen op de heffing en invordering eener plaatse lijke belasting op de honden. (Zie Handd. 37, n". 61.) De heer de Fremery. Te regt hebben wij in de memorie van toe lichting gezegd, dat er welligt geene belasting is, die in de toepassing meer dere moeijelijkhedcn oplevert dan die op de honden. Het rapport van de Commissie van Financiën geeft er dadelijk het bewijs van. Hetgeen wij noodig achten om eene goede uitvoering van de verordeningen te bevorde renacht zij ontoereikende om de opbrengst te verzekeren; zij wil een voorschrift handhaven, dat naar onze meening voor geene goede uitvoering vatbaar is, en bovendien onnoodig schijnt om de heffing te verzekeren, en dat toch moet hoofddoel zijn. Het zij mij vergund de gronden waarop onze overtuiging steunt nog eer.igermate toe te lichten. Vooraf echter een woord van dank voor de verklaring door de Commissie algelegd dat door het financiëel overzigt, dat gegeven is, zij tot de overtuiging is gekomen dat daaruit het zeer afdoende bewijs is geleverd dat thans beter dan vroeger aan de invordering der belasting de hand gehouden wordt. Die verklaring I is mij voldoende en gereedelijk kan ik mij dan ook neerleggen bij de na rede die volgt: dat het betrekkelijke beter daarom toch nog zeer onvol doende zijn kan. Ik erken dit ten volle, veel zal altijd afhangen van de uitvoering. Kan deze, zooals natuurlijk onze wensch is, aan een geschikt en ijverig man worden opgedragen, dan bestaat het vooruitzigt, dat de door ons v.iorgedragene verordeningen niet minder dan andere zullen ge handhaafd worden. Dit is althans onze overtuiging en deze is niet gewij zigd door de bewering van de Commissie dat de bepaling, welke het dragen van een kenteeken gebiedt, volstrekt onmisbaar is om de rigtige naleving der verordening te verzekeren. Wij achten die opvatting onjuist en in strijd met de ondervinding, die hier en elders leert, dat ook zonder kentee ken de belasting rigtig en onverkort kan worden opgebragt; dit is toch in meer andere plaatsen het geval. Om dit duidelijk te maken acht ik het niet ondienstig mede te deelenop welke wijze de controle, afgescheiden van het kenteeken, plaats heeft. De ambtenaar, aan wien het toezigt op de aangifte is opgedragen, heeft in last huis voor huis te onderzoeken of er honden gehouden worden. Kan hij van den eigenaar de opgave niet erlangenhij behoort alsdandesnoods gesteund door de politie, die hem behulpzaam zijn moet, elders inlichtingen te vragen, evenals dit geschiedt voor de personeele belasting, als er vermoeden be staat van onjuiste opgaven. Zij die honden houdenworden alsdan door hem op eene lijst gebragt, en deze vergeleken met het register van aan giften ten kantore van den ontvanger; blijkt uit die vergelijking dat er ver zuim plaats heeft, dan wordt door hem proces-verbaal opgemaakt volgens art. 7 van de verordening op de invordering. Het denkbeeld dat er alzoo gee nerlei controle overblijft, wanneer de verpligting tot het dragen van een kenteeken wordt opgeheven, is dus onjuist en de voorgeschrevene verplig ting overbodig en niet aan te raden, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat het kenmerk, zooals het thans gedragen wordt, zelfs op een zeer korten afstand niet is te onderscheidenof het inderdaad een penning is door den ontvanger als bewijs van betaling afgegeven, of wel een van een vorig jaar of een ander van gelijksoortigen vorm, kan alleen blijken wanneer de hond wordt-opgevangen. Bij behoud van de bestaande verordening, moet dus niet alleen de hond worden opgevangen die geen penning draagt, maar allenzoo de bepaling aan het doel zal beantwoorden. De commissie neemt aan dat de beambte dagelijks vier of vijf honden kan aanhouden; is die onderstelling juist, wat vooreerst nog te bewijzen is, dan zullen er dus, om ruim 800 honden te controlecren 200 of 140 dagen gevorderd worden om het onderzoek te doen, en dan nog moet de man zich niet vergissen en steeds andere honden dan de onderzochte aanhouden. Mij dunkt dat de onhoudbaarheid van zulk een stelsel in het oog springt; met hoeveel ijver en goeden wil de ambtenaar ook zij toegerust, aan eene dergelijke veror dening zal nimmer volledige uitvoering kunnen gegeven worden. Het voorstel, door ons ingediendis eerst na een naauwgezet onderzoek vastgesteld en gegrond op de ondervinding ook elders opgedaandat het kenteeken niet benoodigd is om den belastingschuldige, die geen aangifte beeft gedaan, op te sporen. Zonderling mag het heetendat in dezen aan het bestuur maatregelen worden opgedrongen, die zij overbodig acht; in tegenstelling met hetgeen anders regelmatig plaats heeltdat op voorgestelde formaliteitenin het belang van den belastingschuldigewat afgedongen wordt. Men vergete niet dat het vaak de formaliteiten zijn die eene belasting drukkend maken en het dus pligtmatig is deze niet onnoodig te vermeerderen. Ik hoop dus dat de Raad vertrouwen zal stellen in de voorstellen door Burgemeester en Wet houders na rijpe overweging voorgedragen eti de conclusie van de Commissie van Financiën om onze concept-besluiten eenvoudig te verwerpenniet zal worden aangenomen. De heer Bijleveld. De hoofdvraag, waarop het hier aankomt, cn die in de gewisselde stukken werd behandeld, is: of men het kenteeken, dat tot controle van de belasting strekt, moet doen vervallen. Ik moet verkla ren dat ik tegen die weglating gestemd ben, en dat wel op de gronden, reeds breedvoerig door de Commissie van Financiën ontwikkeld, liet komt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 4