N°. 6*. Leiden, 7 December 1871. De Commissie van Financiën ontving ten fine van praeadvies concept raadsbesluiten, regelende de beffing en invordering eener plaatselijke belas ting op de bonden, beide door Burgemeester en Wethouders ontworpen, ten einde te vervangen twee gelijksoortige verordeningenovereenkomstig welke deze belasting tot nog toe geheven wordt. Blijkens de Memorie van toelichting is dit nieuwe voorstel eenvoudig een uitvloeisel van den wensch ora uit de thans geldende verordeningen de bepaling weg te nemen volgens welke de honden een genummerd kentee- ken moeten dragen, als bewijs dat de eigenaars ol bruikers van die honden de verschuldigde belasting werkelijk betaald hebben. Met het antwoord op de vraagof uwe vergadering zich naar dien wensch van het Collegie van Dagelijksch Bestuur behoort te voegen, wordt dus het lot van het voorstel beslist. Na rijpe overweging kan de Commissie van Financiën niet besluiten u een gunstig antwoord op ^le hier gestelde vraag aan te raden. Naar hare overtuiging toch is de bepalingwelke het dragen van een merkteeken ge biedt, volstrekt Onmisbaar om de rigtige naleving der verordening te ver zekeren terwijl de praktische bezwaren tegen die bepaling aangevoerd, al kgn hunne beteekenis niet geheel worden geloochendtoch niét zoo ge- wigtig zijn dat zij naar hét bordeel van 1 iWe Commissie haar opheffing zouden kunnen wettigen. Enkele opmerkingen tot toelichting en staving van die dubbele meening mogen hier voldoende zijn. Burgemeester en Wethouders geven aan het slot van hunne Memorie een vergelijkend overzigt van hetgeen de belasting op honden in twee verschil lende periodes, namelijk van 18571861 en van 18661871 heeft op- gebragt. Dient die vergelijking om in het licht te stellendat nu beter dan vroeger aan de invordering der belasting de hand gehouden wordt, dan is het geleverd bewijs zeer afdoende; maar moet zij strekken om, zooals in de Memorie gezegd wordtaan te toonendat de invordering tegenwoordig niet gebrekkig is, dan mag men betwijfelen of dit feit wel uit dergelijke vergelijking blijken kan. Het betrekkelijk betere kan toch nog zeer onvoldoende zijn. In 1859, 1860 en 1861 heeft men de heffing van de belasting blijkbaar geheel verwaarloosd, en het zegt dus nog niet veel, dat men nu, op meer stipte invordering bedacht, ook betere resulta ten verkrijgt. Ook het feit, dat het getal honden allengs vermindert, en wel door de belasting zelvekan allerminst de miudere opbrengst verklaren. Immers gold dit argument, dan zou tnen moeten ontwaren, dat de som, welke de belasting oplevert, trapsgewijze kleiner werd; en toch is dit vol strekt het geval niet. De opbrengst is bij uitstek wispelturig; zij klimt en daalt, om daarna weer te klimmen en nog eens te dalen, en verschilt van het eene jaar op het ander soms weinig minder dan 25 percent. De ver klaring van dit verschijnsel kan moegelijk gezocht worden in de groote af wisseling van het getal aanwezige hondenmaar ligt vrij waarschijnlijk in de meerdere of mindere stiptheid waarmede de verordening wordt toegepast. Deze waarschijnlijkheid wordt bijna stellige wetenschap, wanneer men er op let, dat de aanzienlijke vermeerdering van opbrengst in 1870 juist zamenvalt met het tijdstip waarop aan den opzigter, met de surveillance belast, een veel ruimer aandeel in de opbrengst wordt toegekend. Het groote provenu van 1870 bewijst alzoo vrij duidelijk, dat het minder provenu van 1869 aan gebrekkige surveillance te wijten was, en geen wonder dus, dat toen bij het jongste onderzoek van de begrooting bleekdat de op brengst van de honden-belasting opdat tijdstip ruim ƒ300 bij de opbrengst van 1870 achterstond, de klagt zich hooren deed, dat het toezigt op de invordering der belasting nog altijd gebrekkig is. De gegrondheid van deze klagt moge niet mathematisch bewezen zijn, er bestaat althans een zeer sterk vermoeden dat voor hare juistheid pleit. Maar wat hiervan ook wezen moge, 't zij Burgemeester en Wethouders in hun regt zijn als zij bewerendat de belasting behoorlijk wordt inge vorderd'tzij men zich voege bij de Commissie van Financiën, waar deze, naar zij meent op goede gronden, beweert dat de invordering nog altijd zeer veel te wenschen overlaat, zooveel is zeker, dat wanneer de ver- pligting, om de honden een kenteeken van betaalde belasting om te hangen vervalt, de opbrengst van die belasting sterk achteruit moet gaan, omdat er dan werkelijk geenerlei controle op de invordering meer overblijft, en het ten slotte vrij wel van dé welwillendheid der ingezetenen afhangt, of zij de belasting al pf niet betalen zullen. Wel zeggen Burgemeester en Wethouders, dat de opzigter dagelijks het register kan raadplegen en dus bekend worden met de namen van hen, die de belasting betaalden, maar het is zeer dpidelijk dat dit hulpmiddel hoogst gebrekkig is, althans in eene stad als deze, waar in de eerste plaats de studenten als houders van honden voorkomen. Immers het is niet waarschijnlijk dat de opzigter op den duur volledig bekend zoude zijn met de namen van het zeer wissélepd studenten-personeel. Burgemeester en Wethouders schijnen dit zeiven ook in te zien; zij ont kennen niet dat de maatregeldien zij voorstellentot verzwakking van de controle leiden zal, maar meenen dit bezwaar te kunnen vergoelijken, door de opmerking, dat het doel van de belasting niet zoo zeer is stijving van de gemeentekas als wel vermindering van het aantal schadelijke straat honden. Tegen deze bewering moet uwe Commissie echter nadrukkelijk opkomen: het doel moge zijn, zooals Burgemeester en Wethouders opge ven, het middel moet toch wezen eene belasting, gelijkelijk drukkende op allen die honden houden. Hecht men daaraan niet, zegt men dat het weinig af doet of allen de belasting betalen, als de schadelijke honden maar gewperd worden, dan merken wij op, dat het middel erger is dan de kwaal en dat men wel zal doen andere wegen in te slaan om tot het gewenschte doel te geraken. In eene ordelijke huishouding mag het niet van de willekeur der ingezetenen afhangen of zij al of niet belasting zullen betalende gemeentekas moge door die willekeur weinig schade lijdenzij is op zich zelve onredelijk en ook niet te rijmen met het grondwettig voorschrift, dat privilegiën in zake van belastingen verbiedt. Mogt het dus werkelijk blijkendat de tegenwoordige bepaling omtrent het dragen van een kenteeken niet te handhaven is, dan zou de Commissie liever advisee- ren tot opheffing der belasting, dan tot het intrekken van een voorschrift, dat alleen de behoorlijke invordering van de belasting verzekeren kan. Maar is nu de bedoelde bepaling inderdaad zoo onhoudbaar als Burge meester en Wethouders in hunne Memorie van toelichting opgeven? Uwe Commissie twijfelt er aan. Welke zijn de bezwaren die men aanvoert? Vooreerst deze: dat sommige honden de kunst verstaan om zeiven het kenteeken af te rukken, terwijl bij anderen dat kenteeken gestolen wordt. In het een en ander geval ligt de schuld niet bij hen die (le honden hou denen waar geen schuld is, kan men zonder onbillijkheid ook geen straf toepassen. Vooreerst zij opgemerkt, dat waar zich gevallen voordoen als jhier worden opgegevende straf zich ip den regel zal bepalen tot de ver- pligting om voor weinige snuivers een nieuw kenteeken aan te koopen maar ten andere, dat in 9ó van de 100 gevallen het verlies van het ken teeken werkelijk h'et gevolg'is van een zeef wézenlijk 'verzuim. Immers, wordt het kenteeken behoorlijk aan den halsband bevestigd, dan kan dit 'bijna niet verlorep gaan; terwijl dit verlies geheel onmogelijk wordt wan neer men de honden niet zonder toezigt op de straat laat rondloopen. A.1 mogt de bepaling niets anders uitrigten dan dit, dat zij dergelijk onbeheerd rondloopen van honden tegengaat, dan zou zij inderdaad reeds om die reden eene zeer heilzame uitwerking hebben. Een tweede bezwaar is de moeijelijkheid om tegelijk een groot aantal hondep magtig te worden en die drie dagen lang voor den eigenaar te be waren. Inderdaad wanneer overtreding van de verordening regel mogt worden, dan zou het op den duur niet mogelijk zijn de bepaling in haren vollen omvang te handhaven. Naar het oordeel van uwe Commissie is dit echter allerminst noodig, wanneer de opzigter met de surveillance be last, zich gewend om dagelijks vier of vijf honden liefst honden van waarde welke hij zonder kenteeken aantreft, op te vangen en weg te sluitenen hij past dien maatregel drie maanden lang met de meeste con sequentie en zonder oogluiking toe, dan zal de last en moeite, welke der gelijke maatregel voor de eigenaars oplevert, voldoende zijn om het nu bestaande verzuim te doen ophouden. Ook dit bezwaar kan in de praktijk van niet veel beteekenis zijn. Eindelijk eene laatste moeijelijkheid. Hoe de overtreding van het voor schrift te straften? Men kan toch tegen hen, die verzuimen hunne honden van het bepaalde kenteeken te voorzien geen proces-verbaal wegens over treding van eene plaatselijke belasting-verordening opmaken? Het antjvpord op die vraag is twijfelachtig. Uwe Commissie zou met Burgemeester en Wethouders tot eene ontkennende beantwoording overhellenofschoon de jurisprudentie van den Hoogen Raad veeleer voor een toestemmend ant woord schijnt te pleiten. Maar ook aangenomen dat de overtreding niet gestraft kan worden dan nog blijft de bepaling nuttig. Het opvangen en wegnemen van de honden is op zich zelf reeds eene straf, welke de eige naars, die aan hunne dieren gehecht zijn, niet doelloos zullen braveeren, terwijl in elk geval de teruggave niet kan plaats hebben zoolang de kwi tantie van betaalde belasting niet vertoond is. Mogt het ten slotte blijken dat het tijdelijk verlies van den hond en de moeite welke men zich moet getroosten om dien terug te erlangengeen straf issterk genoeg om de naleving van het hier bedoelde voorschrift te verzekerendan zou men nog kunnen onderzoekenof niet door het opnejnep van de petje of andere bepaling in de algemeene politie-verordening dit bezwaar zon kunnen wor den uit den weg geruimd. Voorshands schijnt dit echter niet noodig. De conclusie van uwe ,Commissie is derhalve deze: voor de rigtige invor dering van de belasting op honden is de bepaling, welke Burgemeester en Wethouders willen schrappenvolstrekt onmisbaar. Men piag dus die be paling niet opofleren, en men behoeft dit ook niet te doen; want al is het waar dat het eenige moeite kost om daaraan op den duur tie hand te hou dendie moeite is toch in geen geval onoverkomelijk. De Commissie van Financiën moet uwe vergadering dus eenvoudig raden de concept-besluiten van Burgemeester en Wethouders te verwerpen en de bestaande verordening te handhaven. De Commissie van Financiënegp. N°. 63. Leiden, November 1871. Bij deze hebben wij de eer u over te leggen een staatvermeldende de namen van eenige aangeslagenen in de plaatselijke directe belasting over het loopende jaar, die in den loop van hetzelve de gemeente verlieten of overleden zijn, met voorstel om aan die personen geheeje of gedeeltelijke afschrijving te verleenen tot een hedrag als in de 8e kolom van dien staat is aangewezen. Burgemeester en Wethouders, enz. Leiden, November 1871. De Commissie van Financiënin wier handen werd gesteldten fine van berigt en raadeëne lijst van personen welke in den loop des jaars de gemeente verlieten of overleden zijn, en in de plaatselijke directe belasting over 1871 waren aangeslagen, heeft de eer u te raden ora de door Burge meester en Wethouders voorgestelde afschrijving te verleenen en wel voor de sommen, als in kolom 8 dier lijst zijn uitgetrokken, tot een gezamenlijk bedrag van ƒ276.81. De Commissie van Financiën, enz. N®. 63. Leiden, 25 October 1871. De ondergeteekende verzoekt vriendelijk teruggave van de door hem onwetend betaalde plaatselijke directe belasting vau wijlen zijn vader, over leden den 17en Januarij op het Rapenburg, Wijk I. N°. 214, teryvijl het huisgezin met die gelegenheid ontbonden is. Markus Loeber. Koesteeg, Wijk 6, N°. 540 a. Leiden, November 1871. In nevensgaand adres verzoekt M. Loeber teruggave van betaalde plaat selijke directe belasting over 1871, waarvoor zijn vader M. Loeber, op 27 Januarij jl. overleden, was aangeslagen, op grond dat bij die gelegenheid het huisgezin ontbonden is. Bij onderzoek is het Burgemeester en Wethouders gebleken dat de weduwe van dien belastingschuldige wel binnen de gemeente verhuisd is, doch de ge meente niet verlaten heeften alzoo de huishouding geacht moet worden te zijn voortgezetwaarom zij de eer hebben u voor te stellen de verlangde restitutie niet te verleenen. Burgemeester en Wethouders, enz.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 2