Alsnu wordt voorlezing gedaan van het eerste rapport der Commisic van I Fabricage. Ue heer van Heukelom. Ik meen, dat op dit oogenblik verschillende zaken wonderlijk door elkander worden gehaspeld. Ik dacht dat na alleen aan de orde was het verzoek van de Vereeniging Musis Sacrum. Ue Voohzitter. Uit liet vorig rapport blijkt, dat aan het toestaan van het verzoek de bepaling eener recognitie verbonden is. In verband daar mede wordt de conclusie van hel rapport der Commissie in stemming gebragt. De lieer Evers. Het is toch eens dubbele quaestie, waarover moet beslist worden. De eerste betrelt het plaatsen van een reservoiren de tweede het geven van verlof tot het leggen van een duiker. Is dat niet zoo, mijnheer de Voorzitter? Ik moet dat vragen, alvorens mijne stem uit te brengen. De heer Bijleveld. De Commissie van Fabricage zegt aan het einde van haar rapport het volgende: «Uit aanmerking van een en ander meent de commissie uitdrukkelijk bij haar gevoelen te moeten blijven volhouden, dat zij, wanneer daartoe aanvragen geschieden, de inwilliging van elk verzoek tot vulling van resertoirs, voor bijzonder gebruik zal moeten ont raden." Die conclusie bevat m. i. minder een bepaald advies, uitslui tend ten aanzien van het verzoek van de Vereeniging Musis Sacrum als wel een in het algemeen uitgedrukt gevoelen van de commissieeene stelling, als ik het zoo zeggen mag, van hetgeen haar raadzaam voor komt ten aanzien van verzoeken, waarbij uTordt gevraagd vulling van reser voirs voor bijzondér gebruik. Ik zou daarom willen vragen, mijnheer de Voorzitter, of die conclusie, gelijk door u wordt voorgesteld, kan worden in stemming gebragt? Wij praejudicieren m. i. op mogelijke latere verzoe ken, wanneer wij bij stemming uitmaken of het gevoelen van de commissie al of niet door den lïaad wordt gedeeld. Het komt mij voor, dat wij alsnu hebben te nemen eene bepaalde beslissing op het verzoek der Vereeniging Musis Sacrum, zonder meer. De heer Hubrecht. Nadat wij, ten gevolge der ons gedane opdragt, nadere inlichtingen van de Vereeniging Musis Sacrum hadden gevraagd, blijkt het, dat zij verlangt een reservoir voor duinwater. Nu meent de Commissie te moeten zeggen: wij hebben daarin bezwaar; en daaromtrent wenscht zij dan ook bepaald bet gevoelen van den Raad te hebben uitge lokt, ook in verband tot verdere aanvragen van dien aard. De beer Bijleveld. Ik heb niets tegen de conclusie van het rapport van de Commissie, maar vraag alleen of die conclusie wel in stemming kan worden gebragt, waar wij hebben te beschikken op het verzoek van de Vereeniging Musis Sacrum. De Voorzitter. Ik meen, dat er geen bezwaar kan bestaan, indien de conclusie van het rapport der Commissie zóó in stemming wordt gebragt: De Commissie is van meening, dat haar rapport van 30 Augustus 11., n°. 1156, weinig verandering behoeft, en heelt nu geen bezwaar tegen het verleenen der vergunning tot het plaatsen van een reservoir aan de west zijde der Binnenvestgracht mits daardoor geen uitzigt wordt geopend om daarvoor van gemeentewege duinwater te verkrijgen." Ik geloof dat dit gedeelte vim liet rapport van liet meeste belang is, opdat de Vereeniging Musis Sacrum wete, op welke voorwaarde haar verzoek kan worden inge willigd. De heer Goüdsmit. Ik hen het volkomen eens met den heer Bijleveld. Wij hebben hier, dunkt mij, geenc thesis te debatteren, maar een vonnis te wijzen. Wij hebben alleen te vragen of wij het verzoek zullen toestaan ja of neen. Welke verwachtingen Musis Sacrum moge koesteren, gaat ons niet aan. Wij hebben niet te praejudiciëren op verdere zaken van gelijken aardevenmin als de regter, die uitspraak doet over eene bijzondere zaak algemeene regelen heeft te stellen. De heer Hübrecht. F.r heerschte tot dusverre eenige duisterheid in hetgeen Musis Sacrum eigenlijk verlangde, en daarom hebben wij bepaald naar de bedoeling der Vereeniging gevraagd. En nu blijkt het dat zij ver langt duinwater van de gemeente, en mogt hiertegen bezwaar bestaan, dan zoude zij trachten dit langs anderen weg te verkrijgen; wij meenden daar omtrent ons gevoelen te moeten uitspreken, ofschoon ik het eens ben, dat wij in dit geval alleen te beslissen hebben op het gedaan verzoek zooals het daar ligt. De heer van Outeren. Ik stel voor dat eerst zal worden beslist alleen over de vraag ol er bezwaar bestaat tegen het verleenen der vergunning tot het plaatsen van een reservoir aan de westzijde der Binnenvestgracht en over niets meer; daarna kan liet andere punt, het leggen van een buis naar het Singelwater, behandeld worden. De Voorzitter. Ik zal dan zoo de conclusie in stemming brengen, dat zij eindigt met de woorden«aan de westzijde der Binnenvestgracht." Die conclusie wordt met algemeene stemmen aangenomen. De Voorzitter. Ik zal thans in stemming brengen de quaestie van den duiker. Daaromtrent wordt voorlezing gedaan van het eerste rapport der Com missie van Fabricage. De heer van Outeren. Die conclusie zal nu wel cenigerraate moeten gewijzigd worden, want de Commissie van Fabricage had uit het eerst inge diend verzoek der Vereeniging Musis Sacrum opgemaakt dat door haar de daai stelling van een filter werd verlangd. Later heeft die Vereeniging ver klaard dat zij dit niet verlangt, maar slechts het plaatsen van een buis in bet Sinaelwaterwaarvan liet uiteinde voorzien is van een gevlochten teenen korf. Omtrent dit laatste moet alzoo worden heslist. Het is ook mogelijk gelijk ik in eene vorige vergadering zeidc, dat dit verschil op de betaling van recognitie van invloed kan zijn. De Voorzitter. Het tarief moet toch in ieder geval worden toegepast. De heer van Outeren. Ja, maar misschien in mindere mate. De Voorzitter. Dan zou de zaak nader hij de Commissie van Fabri cage moeten komen. De beer Hubrecht. De Commissie beeft geen bezwaar tegen dien duiker met teenen korf, De Voorzitter. Dus dan blijft het tarief toepasselijk? De beer Hubrecht. Ja, mijnheer de Voorzitter, in ieder geval zou dus het leggen van de buis met teenen korf kunnen worden toegestaantegen betaling der recognitie volgens het tarief van 1857. Alzoo geformuleerdwordt de conclusie van het rapport der Commissie van Fabricage, op dit punt, met algemeene stemmen aangenomen. IX. Begrootingen der niet gesubsidieerde instellingen van weldadigheid voor 1872: als van: 1°. het R. C. armbestuur; 2°. het Gereformeerde minne- of arme oude mannen- en vrouwenhuis; 3°. Vrouwen-kraammoeders; 4°. de Administratie der vereenigde gast- en leprooshuizenen 5°. de Gemeente-apotheek. (Zie Handd. 28n°. 30.) De conclusion van de verschillende daarop uitgebragte rapporten van de Commissie van Financiën worden zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Op het daartoe door den heer Goudsmit te kennen gegeven verlangen, wordt aan dezen door den Voorzitter het woord verleend. De heer Goudsmit. Ter gelegenheid van het onderzoek der begrooting in de sectiënis door mij of door een ander lid gevraagd naar den stand van zaken betrekkelijk het beurtveer van hier naar Utrecht. Die zaak, mijnheer de Voorzitter, is reeds lang aanhangig, zonder dat wij daarom trent eenige inlichtingen hebben ontvangen. De Voorzitter-Wethouder heeft ons wel beloofd dat aan deze zaak iets zou worden gedaanmaar nu heb ik in eene der couranten gelezen dat in den Utreclitschen Raad aan den Voorzitter inlichtingen zijn gevraagd naar den stand van zaken, en door dezen aan den Raad is geantwoord, dat de stukken betrekkelijk deze aan gelegenheid, en bepaaldelijk liet daarin door eene Commissie uitgebragt rap port reeds lang aan den Leidschen Raad waren ingediendmaar daarop nog geen antwoord was ontvangen. Het zou mij aangenaam zijn dienaangaande iets naders te mogen vernemen. De Voorzitter. Te Utrecht is de quaestie van het veer in handen van eene commissie uit den Raad gestelddie ten deze een rapport heeft uitgebragtbestaande in een vierledig voorstel. Zoodra dit bij Burgemeester en Wethouders was ingekomen, was bij hen de vraag gerezen, of men al dan niet in beschouwingen zou treden omtrent het gezamenlijk opheffen van het veer; de stads-advocaat is deswege gehoord en op diens advies besloten wij af te wachten wat de beslissing van den Utreclitschen gemeenteraad zou zijn. De heer Goudsmit. Maar op zulk eene wijze kunnen wij niet verder komen. Als er een antwoord gevraagd wordt en Leiden antwoordt in't ge heel niet, boe zullen wij dan tot een eind komen? Ik begrijp niet hoe de zaak zal loopen. Er is toch quaestie, in boever het doelmatig zij het veer al of niet op te heffen. Daaromtrent is in Utrecht een rapport uitge bragt. Men wenscht ons gevoelen dienaangaande te vernemenen nu zou den wij besluiten daarop niet te antwoorden. De zaak kan toch niet zijn beneden de waardigheid van den Utrechtschen Raad, noch beneden de waardigheid van den Leidschen Raad. Utrecht wacht een antwoord en Leiden wil niet antwoorden. Hoe zal nu eindelijk de zaak tot stand komen? De heer Stoffels. In antwoord op de vraag, door den heer Goüdsmit reeds gedaan in de sectie waarvan ik de eer had Voorzitter te zijn, be treffende de zaak van het jaagpad Utrecht, Woerden en Leiden, is die nende, dat ten gevolge eener aanvraag van veerschippers om vrijdom van tol of gabellengelden het opheffen van het commissariaat vaa genoemde veerendaarover een en andermaal is gecorrespondeerdde Utrechtsche Gemeenteraad eene commissie benoemde, ten einde te onderzoeken in hoe verre de Raad bij magte was aan der adressanten verzoek te voldoen en of er geene termen zouden kunnen bestaan om de vennootschap tusschen de drie steden, den 20 September 1663 aangegaan, zijnerzijds op te zeg gen en tot de daarstelling van een nieuw tarief voor tolgeld al of niet te kunnen medewerken. Genoemde commissie bragt in de maand F'ebruarij van dit jaar een zeer breedvoerig rapport uit aan den Gemeenteraadwaar van de conclusie was als volgt: De Commissie heelt alzoo de eer, naar aanleiding van al het boven staande, voor te stellen: 1°. Om aan de gemeente Leiden te berigtendat de Gemeenteraad alhier, in aanmerking nemende het jaarlijks klimmend verlies dat de ex ploitatie van het Leidsche jaagpad oplevert, besloten heeft om de vennoot schap, bij overeenkomst van 20 September 1663 tusschen de steden Lei den, Utrecht en Woerden aangegaan, zijnerzijds op te zeggen en mitsdien niet geneigd is mede te werken tot daarstelling van een nieuw tarief voor de heffing van een tol op het gebruik van het Leidsche jaagpad. 2°. Dat de gemeente Utrecht, bij exploit, met beteekening van een afschrift der overeenkomst den 20 September 1663 tusschen de steden Leiden, Utrecht en Woerden gesloten, aan de gemeenten Leiden en Woer den zal doen aanzeggen, dat zij harerzijds de vennootschap daarbij aan gegaan met gemelde gemeenten opzegt tegen 1 Januarij 1873, of zoodani- gen vroegeren termijn als met goedvinden der gezamenlijke vennooten mogt bepaald worden voor de ontbinding dier vennootschap, onder bereid verklaring harerzijds om na verloop van dien termijn met de mede-vennoo- ten voornoemd over te gaan tot de liquidatie der vennootschap en verdee ling van hetgeen daartoe behoord heeft. 3°. Aan de veerschippers van het schuitenveer tusschen Utrecht, Woer den en Leidenin antwoord op het le gedeelte van het door hen in gediend verzoekschrift, te kennen te geven, dat de Raad zich niet bevoegd acht alleen en zonder medewerking van den Gemeenteraad van Leiden en Woerden, te beslissen op het door hen ingediend verzoek tot vrijstelling van do tot nu toe door hen betaalde som van f 1 voor gabellengeld per reis tusschen Utrecht en Leidenzoodat zij zich ten dien einde tot de Gemeenteraden der gemelde drie steden te zamen zullen dienen te adresseren. 4°. Om de betrekking van commissaris aan het schuitenveer tusschen Utrecht, Woerden en Leiden, gevestigd te Utrecht, alsook gelijke betrekking

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 2