meente nimmer mogen worden genoten ten nadeele van een pachter die jaarlijks eene belangrijke pachtsom moet betalen, zonder nog te spreken van de talrijke verpligtingen waaraan hij gehouden is en die alle met onkosten gepaard gaan; dat die pachtsom en onkosten natuurlijkerwijze moeten gedekt worden door de opbrengsten zijner pacht, waaronder de puin ook eene plaats bekleedt dat hij zich reeds eenige malen bij de Commissie van Fabricage heeft beklaagd over het houden der puin welke hij vermeent dat hem toekomt, doch zonder vruchtdaar uwe Commissie heeft gemeend van een tegenover gesteld gevoelen te moeten zijn dat hem dit nog kortelings is geblekentoen hij vernam dat de puin welke zal komen van den stationsweg buiten de voormalige Rijnsburger- poort, zou worden gebruikt ten behoeve der Haarlemmer trekvaart; dat hij met eerbiediging van het gevoelen uwer Commissie met de meeste bescheidenheid vermeent dat zij in deze dwaalt. Het is om alle deze redenen dat hijovertuigd van het billijk en recht vaardig oordeel uwer vergadering, zich de vrijheid veroorlooft zijne belan gen aan de beslissing van den Raad te onderwerpenmet verzoek dat het hem moge behagen te besluiten dat aan hem, even als aan zijne voorgan gers die puin worde afgestaan welke afkomt van gemeentewerkenwelke onder eigen beheer worden gemaakt. 't Welk doende, Aan den Gemeenteraad te Leiden. P. H. Hoos. Leiden, 9 October 1871. In onze handen werdten fine van berigt en raadgesteld het adres van Pieter Hendrik Hoospachter van de haardaseh en vuilniswaarbij hij de motieven uiteenzet voor de regten, die hij vermeent te hebben op het puin bij de gemeente vallende. Wij hebben daarop het rapport der Commissie van Fabricage inge wonnen hetgeen wij ons de eer geven u hiernevens over te leggen. Wij kunnen ons met de strekking van dat rapport geheel vereenigen en nemen mitsdien de vrijheid u dienovereenkomstig te raden des adres- sants verzoek, als niet voor eene gunstige beschouwing vatbaar, te wijzen van de hand. Aan den Gemeenteraad. Burgemeester en Wethoudersenz. Leiden, 4 October 1871. De Commissie van Fabricage heeft de eer op het adres van P. H. Hoos aan den gemeenteraad ingediend, te berigten dat tot 31 Augustus 1846 afzonderlijk werden verpacht het ophalen van de haardaseh en het vuilnis aan P. H. Hoos Sr. voor 2000 'sjaars, en het ophalen van de puin aan P. Dingjan voor ƒ350 'sjaars, dat van 1 September 18461856 het ophalen van de haardasehliet vuilnis en de puin bij proces-verbaal van openbare aanbesteding van 16 Julij 1846 werd gepacht door D. Wijsman en H. Dingjan voor ƒ4800 'sjaars, dat die pacht den 5 Junij 1856 weder voor één jaar is verlengd, maar dat den 30eu Julij 1857 op nieuw eene openbare verpachting plaats had, waarbij voor den tijd van tien jaren, van 1 September 18571867 aan J. van Haatten de pacht is gegund tot de som van ƒ5200 'sjaars, bij contract van 16 September 1867 op de zelfde voorwaarden verlengd tot 31 Augustus 1868 terwijl bij proce-sverbaal van openbare aanbesteding van 25 Junij 1868 aan de tegenwoordige pachters E. J. en P. H. Hoos wederom voor den tijd van tien jaren van 1 Sep tember 1868 tot 1878, voor de som van ƒ3310 'sjaars de pacht is gegund. De Commissie beeft, na inzage der verschillende contracten van aanbe steding, zich vooral toegelegd op eene onpartijdige vergelijking van de voorwaarden, waarbij de omvang van de verpachting is omschreven en acht bet niet ondienstig uit de stukken woordelijk over te nemen al wat betrekking heeft tot het ophalen van puin. Art. 1 van het contract van den 28 December 1844 luidt aldus: /■/Al de puinzoo door particuliere ingezetenenvolgens do publicatie van HH. Burgemeester en Wethouders dd. 25 Mei 1826, als van de stads werken zonder onderscheidmitsgaders het diepgoed op dezer stadswallen straten en aan de bruggen nedergetegd zijnde ook de puin die komen zal bij de vernieuwingen of reparatiën van stadsbruggen en wallenzoo in de stad als op de singels, alsmede van de overige stedelijke werken, voor zooverre bij de bestekken niet mogt zijn bepaald dat de amotie derzelve, waaronder ook de puin behoortaan de aannemers wordt overgelatenis ten voordeele van den pachter. //Alsmede zul ten voordeele des pachters zijn alle puin en diepgoed op de onderscheidene pleinen en ledige erven binnen de stad liggende, met dien verstande dat zoo iemand om eenige reden consent had bekomen om voor ettelijke dagen ergens op stadsstraten of ledige gronden puin neder te leg gen zulks niet des pachters eigendom zal wezennoch ook wanneer öp ledige gronden tegen de huizen of muren van particulieren ter conservatie dezer werken puin werd gelegd, ook zal niet voor den pachter zijn het diepgoed en de speciën welke de aannemer van het reinigen der grachten bij laag water aan de hoefslagen der bruggen of elders, ingevolge zijn be stek moet uitwerpen en onmiddellijk met zijn eigene vaartuigen vervoeren; en Art. 4. »De kwantiteit puin, welke de pachter moet leveren, zal zijn gansch onbepaald doch is gecierd op ongeveer tweehonderd lasten fijne en vijftig lasten grove puin van 1780 Nederlandsche ponden gewigt jaar lijks, zonder dat echter Heeren Besteders gehouden zullen wezen zich tot deze kwantiteit bepaaldelijk te verbindenmaar zullen zooveel lasten meer of minder worden geleverd als in den tijd bevonden mogt worden noodig te wezen." In het daaropvolgende pacht-contract van 16 Julij 1846 komen de vol gende bepalingen voor: Art. 1. »Tot deze verpachting zal behooren: »7°. al de puin, zand, biksel, schulpen en wat meer van de stadswer ken of door particulieren aan de hoefslagen der bruggenop de pleinen vestenstraten of op andere wijze (ofschoon dikwijls in strijd met de bestaande verordeningen) wordt nedergelegd." Art. 2. "Daaronder zijn echter niet begrepen: "4°. zoodanige puin, aarde, zand of andere speciën, welke uit eenig gebouw worden uitgebragt, ten einde dadelijk in vaartuigen te laden, doch 1871. voorloopig op den wal zijn nedergelegd, mitsgaders zulke speciënwelke uit de schuiten op den wal opgelost wordenten einde achtervolgens bin nen de gebouwen te brengen. "Alsmede zal door den pachter niet kunnen worden verstaan noch door hem mogen gepretendeerd worden eenig regt van sustenu, dat een ieder zoude verpligt wezenom al de bij hem vallende aschvuilnispuin zand of dergelijke speciën aan hem te moeten afgeven. Blijvende het aan een ieder vrij en onverlet om van die speciën zooveel en zoodanig terug te houden als hij zelf zal goedvindenterwijl aan niemandook niet aan HH. verpachters, het regt kan worden betwist, om over den afbraak van eenig werkhoe ook genaamdnaar welgevallen te beschikkenzoo lang derzelver bewaring, behandeling of gebruik niet in strijd is met de algemeene wetten of stedelijke verordeningen." Voorts art. 19. "De pachter zal van de binnen de stad opgehaalde puin van den stads-akker moeten leveren zooveel grove en fijne puin als voor de stedelijke werken en wegen zullen verlangd wordenhetwelk wordt gecierd op vijftig lasten grove en honderd lasten fijne puin jaarlijks, doeh zal de pachter het meer noodige moeten bijleveren en het minder noodige zich laten welgevallen." Eindelijk behelst daaromtrent het paehtcontract van 30 Julij 1857 het volgende "Art. 1. Tot deze verpachting behoort: 1°. het genot der voordeelen wegens het op- en weghalen vanb. puinaardekleiuitgedolven grond of diepgrond en in het algemeen alle speciëndie op gemeentegrond gevon den worden en niet op de eerste waarschuwing zijn weggenomen, c. Puin die op de bij art. 71 der Algemeene Policieverordening aangewezen hoef slagen is nedergelegd." "Art. 2. Bij twijfel wat onder aschvuilnis of puin begrepen kan en moet worden of voor opruiming en weghaling bestemd isis aan Burge meester en Wethouders de beslissing overgelaten." »Art. 18. De grove en fijne puin voor het onderhoud der gemeentewerken en wegen benoodigd, zal in zoodanige hoeveelheid en soort als verlangd wordt, moeten worden afgeleverd van de verzamelde puin op den stads-akker. Die hoeveelheid wordt geraamd op vijftig lasten grove en honderd lasten fijne puin 'sjaars, doch wat meer benoodigd is zal de pachter moeten bijleveren en wat minder benoodigd ishet zich laten welgevallen. Elk last wordt berekend op een gewigt van achttien honderd Nederlandsche ponden." Het thans nog loopende pachteontract wijkt daarvan alleen af in de vol gende voorwaarden dp puin betreffende. Art. 1 luidt aldus: Onder deze verpachting behoort 1°. het op- en weghalen van de haard aseh het vuilnis en het puindat op gemeentegrond gevonden door de ingezetenen wordt afgestaan of door Burgemeester en Wethouders ter weg haling bevolen." 2°. "De levering van grove en fijne puin ten behoeve der gemeentewerken." En art. 15: "De pachter is verpligt voor bet onderhoud der gemeente werken en wegen te leveren de benoodigde grove en fijne puin, tot een be drag van ongeveer vijftig lasten grove en honderd lasten fijne puin 'sjaars, elk last berekend op een gewigt van 1800 Nederlandsche ponden." In al die contracten komt dezelfde prijs voor van een gulden veertig cents voor een last grove en van zeventig cents voor een last fijne puin, die door den pachter in rekening mag worden gebragt. De Commissie van Fabricage meent dat uit de aangehaalde contracten voldoende blijkt dat sedert 1° September 1846 de puin van gemeentewerken, die vroeger aan den pachter werd afgestaansedert dat het ophalen van de haardaseh en het vuilnis met dat van de puin in hetzelfde paehtcontract is begrepen, alleen dan aan den pachter vervalt, wanneer de gemeente die niet tot hare eigene behoeften gebruikt. De Commissie zal dan ook niet geacht kunnen worden in dwaling te ver- keerenwanneer zij de meening van den adressant ten eenenmale ongegrond verklaart, omdat juist in de laatste en het nog loopend contract het be ginsel is aangenomendat de puin van gemeentewerken vallende ter beschik king en ten dienste der gemeente blïjfït voor zooveel zij daaraan behoefte heeft, maar het overige komt ten voordeele van den pachter, die dan ook in het algemeen enkel kan beschikken over hetgeen op de openbare straat yevonden wordt en alzoo afgestaan. De Commissie van Fabricage enz. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. C. DRABBE. 37

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 5