is gebleken dat de toestand der schutterij niets te wenschen overlaat en dat
de wettelijke voorschriften behoorlijk worden in acht genomen. De hooge
regeering heeft daarover hare tevredenheid aan den heer Kommandant doen
blijkenterwijl vooral is aan den dag gekomen dat het aantal nalatige
schutlerpligtjgen van geringe beteekenis was."
Volgens het door den Minister van binnenlandsche zaken voorgeschreven
model is het noodig om de vijfjaren, d. i. over 1866, 1871, 1876 enz-
te geven «algemeene opmerkingen omtrent den toestand der schutterij."
In den regel wordt dus niet telken jare iets over den toestand der schut
terij medegedeeld, ofschoon dit niet verhindert om wat vermelding waardig
is, ook buiten het vijfjarig verslag aan te stippen. Sommige gemeente
besturen zelfs zwijgen er niet altijd vanzooals o. a. het verslag van Delft
over 1869, het volgende zegt:
»De toestand van de schutterij is naar onze informatie voldoende en wij
houden ons overtuigd, dat zij in tijden van gevaar niet achterlijk zou blij
ven aan stad en land gewigtige diensten te bewijzen."
De buitengewone gebeurtenissen echter van 1870 hebben aanleiding ge
geven om een enkel woord betrekkelijk den toestand der schutterij mede te
deelen.
Over de feiten die vermeld zijn: 1°. de buitengewone wapenoefeningen
van den eersten ban der schutterij en 2°. het bezetten van de wacht aan
het huis van militaire detentie door de dienstdoende schutterij gedurende
ééne maand, kan geen verschil zijn want dat zulks geschied is duldt geen
tegenspraak. Of die feiten een wettelijken grond bezatenbespreekt het
verslag niet, al was het bekend dat zulks door menigeen betwijfeld werd.
Uit die feiten bleek de geschiktheid en de gewilligheid van de Leidsche
schutterij om aan stad en landdaartoe geroepengoede diensten te bewij
zen de goede geest en de onberispelijke gezindheid werden erkend en de
Hooge Regering heeft ook hare goedkeuring er aan geschonken, 't Komt
nu alleen aan op de stellige uitdrukkingen1°. dat de wettelijke voor
schriften behoorlijk werden in acht genomen; 2°. dat het aantal nalatige
schuttel pligtigen van geringe beteekenis was.
Tot toelichting daarvan mogen de volgende opmerkingen strekken
Onder wettelijke voorschriften kunnen niet anders begrepen worden dan
de artikelen der nog beslaande wet op de schutterijen van 11 April 1827,
waarvoor, volgens art. 126 der gemeentewet, de medewerking van het ge
meentebestuur verpligtend is. Die artikelen vallen onder het algemeen toe-
zigt der getrouwe nakoming van de wetten des Rijks; maar de waarde daar
van in verband zelfs met de gewone omstandighedenhoeveel te minder
met de onvoorziene en buitengewone gebeurtenissente beoordeelenligt
buiten de bevoegdheid der gemeentebesturenevenzeer als de wet op de
schutterijen aan die bevoegdheid grenzen stelt, zoodra de bijzondere schutters-
rollen de dienstpligtige schutters ter inlijving aan den Kommandant hebben
kenbaar gemaakt. Geene controle op de stamboeken, op de kleeding en
wapening, op de wapenoefeningen en andere tot de inwendige dienst be
trekking hebbende verrigtingen en verpligtingen van den Kommandant, is
aan het Collegie van dagelij ksch bestuur geoorloofd.
Al wat derhalve de memorie van klagten of bezwaren van den heer Sehel-
tema behelst ten aanzien van den toestand der schutterijzou ons overvloe
dige stof geven om in het verslag voor 1871 op te nemen wat de Kom
mandant zelf oordeelt over de schutterij waarover hij het bevel voert en
welligt, zoo het gepast scheen, aanleiding kunnen geven om de Hooge Re
gering opmerkzaam te maken op eene noodzakelijke herziening der schut-
terijwetmaar ligt geheel buiten het gebied waarop een gemeentebestuur
zich beweegt. En olschoon wij niet vreezen daaromtrent hier en daar eene
bescheiden opmerking te maken is het thans ons om de hoofdzaak te doen
en schroomen wij niet al wat de memorie bepaaldelijk ten onzen laste be
helst voet voor voet na te gaan.
De heer Scheltema beoordeelt den toestand van de schutterij «naar zijne
ervaring en vooral die in het afgeloopen jaar opgedaan".
De ervaring van den heer Scheltema opgedaan als officier van de Leidsche
schutterij van 1849 tot 1868 en als Kommandant van Maart 1869 af,
kan niet strekken tot maatstaf voor een gemeentebestuur, 't Was dus goed
feiten te vermelden en die bestaan
I. In het onvoldoend aantal en in de onbruikbaarheid der manschappen
van den eersten ban.
Wanneer de tien bijzondere schuttersrollen geen grooter aantal ongehuw-
den en gehuwden zonder kinderen voor den eersten ban opleverenmoest
de Kommandant in dien toestand berusten en als hij zich strikt houdt aan
het voorschrift van art. 28 der wet znllen de keurcompagniëndaarbij ver
meld, uitsluitend bestaan uit ongehuwden en gehuwden zonder kinderen en
de sterkte van den eersten ban ten allen tijde en ieder oogenblik kunnen
blijken uit de sterkte van de keurcompagniën.
Maar in tijd van vrede zal dat aantal manschappen beperkt zijn tot hen
die niet tot de reserve behooren, omdat volgens art. 23 die tot de reserve
zijn opgeschreven «noch tot het dragen van wapenen, noch tot eenige
andere schutterlijke dienst verpligt of in de sterkte der schutterijen be
grepen zijn."
In dien tijd van vrede verkeerden wij in 1870 zonder dat gevolg is ge
geven aan art. 77 der wet, zoodat de vraag zou kunnen gedaan worden
of de oproeping van de reserve, zooals die bleek door het plaatsen van
oproepingen in dagbladen het aanplakken aan boomen muren bruggen
gevels, enzv., geheel buiten bemoeijing en tusschenkomst van het gemeen
tebestuur, niet aan bedenking onderhevig was.
De onbruikbaarheid van de reserve kon en moest eerst blijken op het
tijdstip dat zij wettig werd opgeroepen, en dat geldt nu niet enkel de dienst
doende schutterij van Leidenover wier toestand alleen in het verslag kon
en mogt geoordeeld worden, maar al de schutterijen des Rijks. Al wat
met de reserve der schutterij in 1870 plaats hadmoge eene nuttige
strekking hehben en een vaderlandslievend doel, het gemeentebestuur heeft
daarin geen wettelijken grond kunnen vindennoch in een officieel verslag
mogen gewagen van maatregelen en handelingen van zulk een twijfelachti-
gen aard. Wie beschuldigingen zou willen inbrengen tegen de vroegere of
latere Kommandanten over een toestand, die beoordeeld moet worden naar
de wettelijke voorschriften, het gemeentebestuur oordeelt anders en nam
den maatstaf die het vond in den lof bij verschillende wapenschouwingen
wapen- en krijgsoefeningen door garnizoens-kommandanten enzv., gegeven
en in het feitdat de schutterij immers eene maand lang het garnizoen
verving in de bezetting der wacht aan het huis van militaire detentie.
Of dat laatste wettig was?
Eene wonderlijke vraagnadat de Kommandant niet geaarzeld heeft aan
de oproeping van de Hooge Regering gehoor te gevenzijne manschap
pen tot die diensten te verpligtende declaratiëu wegens verdiende soldij
op te maken, in te dienen, te wettigen! Eene ontijdige aanmerking, die
Serst dan waarde zou hebben wanneer zij bijtijds was gedaanmaar nu
geen grond heeftomdat de diensten volvaardig zijn betoond.
Met den Majoor-Kommandant betreuren wij het dat door het hooger be
stuur aan ons dringend verzoek (blijkens hierbij overgelegde correspondentie)
geen gevolg is kunnen gegeven worden.
De vraag naar de wettigheid van eenigen maatregel kwam wel te pas
toen de heer Scheltema de oproeping deed waartoe het Koninklijk besluit
van 12 Julij 1870 betrekking had, te meer omdat door hem wordt aange
tast wat wij verklaarden
II. De wettelijke voorschriften worden behoorlijk in acht genomen
waarop de heer Scheltema de vraag laat volgenis dat gebleken
Ja, antwoorden wij, want toen, ten gevolge van de twijfelachtige wettelijke
oproeping, de Kommandant der schutterij eene bloote naamlijst zond van 120
zoogenaamde nalatigenbleek het dat slechts tien daarvan werkelijk als
zoodanig ambtshalve moesten worden ingeschrevenen toen een tweede lijst
daarop volgde bleek het mededat geen der opgegevenen schutterpligtig
was. De missives en staten van den Kommandant wordenmet de daarop
gevolgde antwoorden hierbij overgelegd tot een bewijs hoe de heer Scheltema
zich vergist, op zijn geheugen afgaat en de zaak verkeerdelijk voorstelt.
Hij noemt het aantal ambtshalve ingeschrevenen buitengewoon groot, het
aantal nalatigen zeer aanzienlijk, maar onthoudt zich cijfers te noemen.
Wij verklaren dat van de 120 namen, die de lijst van den heer Scheltema
bevatslechts 12 nalatigen warenen daarom«dat het aantal nalatige schut-
terpligtigen van geringe beteekenis was". Dat de sterkte van den eersten
ban van 195 tot 271 steeg, is derhalve toe te schrijven aan den zeer be-
denkelijken maatregel om die tot de reserve behooren in tijd van vrede te
doen kleedenwapenen en oefenenwaarvoor nu een wetsontwerp bij de
Tweede kamer der Staten-Generaal is ingediend. Het pleit voor hunne va
derlandsliefde dat zij bereidvaardig aan de oproeping van den Kommandant
hebben voldaan. Maar de heer Scheltema meent dat gebleken is van het
onmogelijke om art. 42 behoorlijk in acht te nemen en aan art. 37 uit
voering te geven.
Wij meenen dat de Kommandanten der schutterijen en niet de gemeen
tebesturen met het houden van de wapenoefeningen en het toezigt op de
geweren zijn belast, en begrijpen niet hoe daaruit eene grief kan gemaakt
worden aan Burgemeester en Wethouders, die ten allen tijde gereed waren
om hunne tusschenkomst bij de Hooge Regering te verleenen als voor de
inwendige dienst der schutterijen zulks werd gevraagd.
Met evenveel verbazing bemerken wij de beschuldigingalsof de artikelen
7, 9 en 27 der wet niet zouden zijn opgevolgd.
Die artikelen hebben allen betrekking tot de ambtshalve inschrijving
van nalatige schutterpligtigenen daaromtrent is het noodig op te merken
dat de artikels 7 en 9 betrekking hebben tot de jaarlijksche inschrijving
en aangifte voor alle ingezetenen die in de gemeente hun gewoon verblijf
houden, maar waarvan dan ook het aantal nalatigen zeer onbeduidend is,
zooals is gebleken. Art. 27 betreft de dadelijke inlijving van schutterplig
tigen dievan elders gekomen verpligt zijn den overigen diensttijd binnen
de gemeente te komen volbrengen. De aangifte wordt hunnerzijds menig
maal verzuimdomdat zij of behooren tot de rustende schutterijdie hun
tot geen dienst verpligtof tot eene dienstdoende schutterij van eene
gemeentewaarvan het bestuur verzuimt van de plaats gehad hebbende
woonplaatsverandering kennis te geven. In elk geval worden de nalatigen
opgespoord of ambtshalve bij hunne aangifte ingeschrevenzoodatgelijk
bleek »het aantal nalatigen van geringe beteekenis was."
De heer Scheltema schijnt onbekend te zijn met de wettelijke voorschrif
ten op dat punt. Volgens ministerieele circulaire van 2 September 1868,
n°. 196, geldt art. 27 der wet alleen voor hen die deel uitmaken van een
schutterscorps. Voor hen die in de schutterlijke jaren verkeeren maar nog
geen schutter zijn, geldt het voorschrift dat zij zich in hunne nieuwe
woonplaats aangeven in de tweede helft der maand Mei. De ambtshalve
inschrijving bovendien heeft zoowel plaats van de nalatigen die zich zelf
aangeven, als die door het gemeentebestuur worden opgespoord; van zulk
eene opsporing zwijgt de wet, ofschoon zij toch nu en dan plaats heeft.
En nu ten slotte moeten wij blijven handhaven de juistheid en gepast
heid van de aangetaste zinsnedenomdat wij meenen te hebben aangetoond
dat het standpunt, waarop wij ons geplaatst hebben, geheel lag binnen den
kring van de bevoegdheid en de verpligting die de wettelijke voorschriften
aanwijzen en waaraan wij getrouw gebleven zijn.
Het standpunt, waarop de heer S. zich plaatste is moeijelijker te bepalen
omdat zijne aanmerkingen en mededeelingen hoofdzakelijk betroffen wat de
wet hem gebiedt, veroorlooft, verbiedt of verhindert, waaronder veel van
bloot objectieven aard en eerder geschikt ter bespreking in eene bijeen
komst van kommandeerende officieren der dienstdoende schutterijen dan van
den Raad.
Of de weg door den heer Scheltema bewandeldgeschikt is om den eerbied
voor het burgerlijk en schutterlijk gezag te bevorderen, betwijfelen wij zeer.
Ten einde van onze zijde niet mede te werken dat dit gezag door deze
zaak meer lijdt, stellen wij den gemeenteraad voor de stukken aan te ne
men voor kennisgeving. Burgemeester en Wethouders enz.
BIJLAC1E1V.
I. Verstrekking van Kapotjassen.
Leiden, 25 Julij 1870.
Wij hebben de eer U Hoog Edel Gestr. hiernevens in afschrift mede te
deelen eene aan ons gerigte missive van den Majoor-Kommandant der
dienstdoende schutterij dezer gemeentehoudende aanvrage tot verstrekking