De heer Hubrecht. Ik geloof ook dat het oiiderscheidingsteeken door
Burgemeester en Wethouders zoude kunnen worden vastgesteld, en ter
kennisse van het publiek worden gehragt.
De Voorzitter. Hoe wenschte dan de heer Goudsmit het artikel te
hebben geredigeerd?
De heer Goddsmit. «Aan degenendie tot het brandwezen behooren
worden ondersebeidingsteekenen uitgereikt, door Burgemeester en Wethou
ders vast te stellen en publiek te makenen waarvoor zij verantwoordelijk
zijn, als ze door hunne schuld moeten worden vervangen."
De heer Bijleveld. Ik zou willen vragenof de heer Goudsmit de
bepaling omtrent den penning noodig acht.
De heer Goudsmit. Ik acht dat alles niet noodig, en geloof, dat door
hetgeen in mijn amendement voorkomt wij alles hebben wat wij noodig
hebben.
In stemming gebragt, wordt het amendement van den heer Goudsmit
met algemeene steramen aangenomen.
De heer Goudsmit. Het spreekt toch wel van zelf, dat het onderschei-
dingsteeken publiek zal worden gemaakt?
De Voorzitter. Zeer zeker zal zulks geschieden.
Met voorschreven wijziging wordt het artikel goedgekeurd.
2. Van den directeur van het brandwezen.
Art. 4. De directeur van het brandwezen moet minstens dertig jaren
oud zijn; zestig jaren bereikt hebbende, treedt hij af, tenzij Burgemeester
en Wethouders op zijn verlangen hem in die betrekking, telkens voor één
jaarmogten willen continueeren.
üe beer Buys. Ik stel voor de laatste alinea weg te laten. In dit artikel
is een zeer goed beginsel aaugenomennamelijk ditdat de leden der
brandweer bij het bereiken van een zekeren ouderdom ontslagen worden.
Immers de dienstenwelke men van de brandweer vordertzijn van dien
aarddat men vooral behoefte heeft aan een jong en krachtig personeel.
Maar dit goede beginsel wordt nu weer vernietigd door de laatste zinsnede
«tenzij" enz. Wat zal het gevolg zijn van die uitzondering? Ik vrees dit,
dat zij langzamerhand den regel geheel verdringt. Burgemeester en Wet
houders zullen telkens in de verleiding worden gebragt dezen of genen
omdat hij nog niet geheel ongeschikt is, in zijne betrekking te handhaven,
en zoo zal men, gaande van het eene antecedent tot het andere, tenslotte,
trots de verordening, feitelijk komen tot het stelsel, dat de leden van de
brandweer in dienst blijven tot zij zeiven op hun ontslag aandringen. Wij
moeten Burgemeester en Wethouders ontslaan van den last en de moeijelijk-
heid om telkens te kiezen tusschen publiek en privaat belang en dus de
uitzondering schrappen.
De heer Hubrecht. Dat als regel zestig jaar gesteld wordtacht ik even zeer
wenscbelijk, maar er moet toch in enkele gevallen eene uitzondering kun
nen worden gemaakt. Er zijn toch ook andere betrekkingenwaarvoormen op
den leeftijd van zestig jaar nog geschikt wordt geacht. Het geval kan zich
voordoen dat een ijverig en met de brandweer zeer vertrouwd en geschikt
directeur, al is hij zestig jaar, nog aan het hoofd blijve; in dat geval is
het wenschelijk dat Burgemeester en Wethouders hem telkens, zoolang hij
boven anderen geschikt is, voor een jaar kunnen herbenoemen.
üe heer Goudsmit. Ik geef wel toe, dat op den regel eene exceptie
kan worden toegelaten, maar ik vrees, dat de exceptie regel zal wordeu.
Het moet hiermede zijn als met de professoren. Het is zeer mogelijk, dat
men boven de 70 jaren nog een even bekwaam en geschikt man is als
iemand jonger van jarentoch heeft de wet eene vaste bepaling gesteld voor allen
en de regering, hoe ook geneigd iemand in betrekking te laten die nog zeer
goed als hoogleeraar zijne diensten zou kunnen praesteren, is daartoe niet
bij magte. Men weet dus, waaraan men zich te houden heeft. Wordt
dat een regel, dan vervalt alle denkbeeld van hardheid. Nu weet men,
hoe moeijelijk het gaat iemand op zekeren leeftijd te ontslaan, die niet
volgens den regel zou moeten worden ontslagen. Ik geloof dusdat wij
Burgemeester en Wethouders niet in dien tweestrijd moeten brengen.
De Voorzitter. Voor eene betrekking als die van directeur is het
niet wel denkbaar, dat men ligtvaardig tot eene continuatie zou over
gaan.
De heer Goudsmit. Ik geloof ook uwe erkende goedhartigheidmijnheer
de Voorzitter, te moeten wantrouwen. Wij Nederlanders zijn in den regel
te week en teergevoelig omwaar eene gunstige uitzondering slechts even
toepasselijk is, die niet te laten gelden. Daarom is het beter den absoluten
regel te stellen.
De Voorzitter. Op 60 jaren kan men nog in de kracht van zijn le
ven zijn.
De heer Goudsmit. Er zullen nog wel jeugdiger krachten ook te vin
den zijn.
De heer Tollens. Met den heer Buys ben ik het eens, dat men bij de
brandweer het best wordt gediend door jeugdige krachtmaar het geldt hier
ook het ontslag van specialiteiten bij het brandwezenwanneer wij ons voor
allen streng vasthouden aan den latalen termijn van 60 jaren. Een be
sturend hoofddoor ondervinding gerijptis bij het besturen van brand-
bluschmiddelen toch evenzeer een vereisebte als een krachtige arm bij de
onderhebbende manschappen. Ik zou daarom, wat den termijn van ontslag
der dienstdoenden aangaat, gaarne nat veel ruimte aan Burgemeester en
Wethouders willen gelaten zien.
De heer Krantz. Ik wil gaarne geloovendat cr wel menschen worden
gevonden, die op zestigjarigen leeftijd nog krachtig zijn; maar wat van
een directeur ingeval van brand, ook des nachts, gevorderd wordt is geene
kleinigheid. Daarom geloof ik, dat Burgemeester en Wethouders uit te
ver gedreven goedheid niet te veel moeten wagenen het wenschelijk is
dat men waarborgen hebbe, dat de menschen niet boven hunne krachten
gaan.
De heer Eigeman. Ik ben wel van het gevoelen van den heer Buys
om de laatste regels weg te laten, maar ik wenschte dan het artikel te
1871.
amenderen in dien zin, dat de leeftijd wierd bepaald op 65 jaren, boven
welke dan niet zou mogen worden gegaan. Ik stel dat voor als middenweg.
De Voorzitter. Het geldt hier een beginsel. Het komt mij voor, dat
het voorstel van den heer Eigeman nog het meest afwijkt. Wordt dat
ondersteund.
De heer Buys. Ik meen dat mijn amendement nog verdergaat, omdat
het bepaalt dat de betrekking slechts tot den leeftijd van 60 jaren ver
vuld kan worden.
In stemming gebragtwordt het amendement van den heer Buys aange
nomen met 10 tegen 4 stemmen.
Tegen stemden: de beeren Hubrecht, Stoffels, Tollens en de Voorzitter.
De heer Goudsmit. Het is eene kleinigheidwaarop ik even de aan
dacht wenschte te vestigen. Slechts eene kleine wijziging van redactie, in
het belang van den stijl. Het gaat daar zoo bot af: «treedt hij af." Ik
zou liever willen gelezen hebben«den leeftijd van zestig jaren bereikt
hebbende, zal hij aftreden."
De heer Hubrecht. Door deze beslissing zou de tegenwoordige titularis
bij het in werking treden dezer verordening moeten worden ontslagen.
Ik zou dus willen vragen of, wat den directeur betreft, niet alsnog eene
uitzondering zou kunnen worden toegelatendoor b. v. te bepalendat hij
telkens voor een jaar zou kunnen worden gecontinueerd.
De Voorzitter. Het is ook eene moeijelijke taak, waarvoor niet een
ieder berekend is.
De heer Eigeman. Dus zou mijn amendement om den leeftijd op 65
jaren te bepalen in deze zeer ten goede zijn geweest.
De heer Hubrecht. De leeftijd is al aangenomen, zonder eenige bij
voeging. Maar nu wenschte ik alsnog eene uitzondering te zien toegelaten
met het oog op den tegenwoordigen titularis.
De heer Scheltema. Die uitzondering zou in de overgangsbepalingen
opgenomen moeten worden.
De heer Goudsmit. Maar hoe lang zou dan die uitzondering moeten
werken
De heer Hubrecht. Elk jaar zou de aanvrage om continuatie geschie
den moeten.
De heer Goudsmit. Welnudan zou de tegenwoordige titularis door
Burgemeester en Wethouders voor een jaar kunnen worden gecontinueerd.
De Voorzitter. Om nu reeds een man te ontslaandie nog zoo krach
tig is, is toch minder goed te keuren.
De heer Goudsmit. Indien het dan wenschelijk is den tegenwoordigen
titularis te behouden, dan kan hij op zijn verlangen telkens voor een jaar
worden gecontinueerd.
De heer Buys. Dat zoude ik onder de overgangsbepalingen willen heb
ben opgenomen.
De heer Scheltema. Mijnheer de Voorzitter, mag ik doen opmerken
dat de zaak zelve reeds beslist isen dat nu in behandeling is de redactie
van het artikel? üe uitzondering, waarvan sprake is, zou dus opgenomen
moeten worden in de overgangsbepalingen.
De heer Goudsmit. Het is zoo; ik dacht er niet op.
In hoofdelijke omvrage gebragt zijnde, wordt het artikel, zooals het door
den heer Goudsmit is geamendeerdmet algemeene stemmen goedgekeurd.
Art. 5. Hij heelt, onder toezigt van den Wethouder, voorzitter der
commissie van fabricagemet den adjunct-directeur de zorg voor al het ma
terieel van het brandwezen en houdt daarvan en van de plaatsen waar een
en ander zich bevindt, een behoorlijk register.
Wordt goedgekeurd.
Art. 6. Hij heelt in alles, wat het brandwezen betreft, onder zijne be
velen den adjunct-directeur van het brandwezen, de opperbrandmeestersde
brandmeesters, adjunct-brandmeesters en spuitgasten.
Hij is bevoegd, in overleg met den adjunct-directeur, zoodanige personen
tot het brandwezen behoorende, te verwijderen als hem noodig mogt voor
komen.
Wanneer die verwijdering betreft zijn adjunct, een der opperbrandmees
ters, brandmeesters of adjunct-brandmeesters, geeft hij binnen acht dagen
berigt aan Burgemeester en Wethouders, met opgave der redenen, daartoe
geleid hebbende, met aanvrage, zoo hij dit noodig acht, om ontslag van
den verwijderde, waarop Burgemeester en Wethouders, na den betrokken
persoon te hebben gehoord of opgeroepenbeslissen.
De directeur van het brandwezen of die hein vervangt is geregtigd om,
bij brand, de spuitgasten van de spuiten, welke niet in werking zijn, te
verwisselen tegen diegenen welke één uur gewerkt hebben.
De heer Bijleveld. In al. I wordt gezegd dat de directeur den ad
junct onder zijn bevelen heeft en in art. 2 wordt gesproken van zijn
overleg met den adjunct. Is dat wel consequent? Om te overleggen moet
men eenigzins op gelijk standpunt staan. Ik zou dus voorstellen in al. 2
de woorden »in overleg met den adjunct-directeur," te doen vervallen.
Dat overleg komt mij ook onnoodig voor.
De heer Hubrecht. Ik geloof toch dat, bij het verwijderen van perso
nen tot het brandwezen behoorendehet goed kan zijn dat er overleg plaats
hebbe tusschen den directeur en den adjunct directeur, al staat deze laatste
in het algemeen onder de bevelen van den directeur.
De heer Scheltema. Ik ondersteun het denkbeeld van den heer Bijleveld.
Ik geloot dat er bij een brand geen tijd is om te overleggen maar van
handelen.
De heer Hubrecht. Ik geloof dan toch dat handelen met overleg beter
is. De gevallen kunnen zich voordoen dat de directeur inlichting noodig
heeft van zijn adjunct.
De heer Goudsmit. Ik wensch alleen op te merken (jat art. 6gelijk
het daar ligt, niet het oog heelt op verwijdering van personen bij een
•brand," maar verwijdering uit de «dienst." Dat strookt ook met het op-
18