de eer u ie bcrigten dat zij daarop geene aanmerking heeft cn raadt u die op
te nemen en goed te keurenals
1°. van de gasfabriek in ontvang tot eene som van 193051.41 in uit
gaaf tot eene som van 153968.45jen alzoo sluitende met een voordcelig
saldo van /'44682,95y.
2°, Van het reservefonds: in ontvang ten bedrage van /^OlGe.SS, in
uitgaaf ten bedrage van 11233,07, sluitende met een voordeelig saldo
van f 9233.48 welke beide voordeelige sloten de rendanten in hunne
respectieve eerstvolgende rekeningen gehouden zijn in ontvang te verant
woorden
De Commissie stelt u tevens voor, ter voldoening aan art. 11, 3°, der
verordening van den 14 Mei 1858 (Gem.-blad n°. 1), de winst over dat
jaar, ten bedrage van 55575,29.j, te storten in de gemeente-kas op de dienst
van den jare 1870, en daarvan aan te wenden eene som van ƒ5000 tot
aankoop van inschrijving op het Grootboek der Nat. Werk. schuld 2 J pCt."
De conclusie van dit rapport wordt zonder beraadslaging of hoofde
lijke stemming aangenomen, hebbende de heer llubrecht, op grond van
het bepaalde bij art. 24, 3de al.der gemeentewet, als lid der directie
over gemelde inrigtingzich gedurende de behandeling dezer zaak uit de
vergaderzaal verwijderd.
V. Rekening van de stads bank van leening, dienst 1870.
De heer van Outeren. Als de heer Stoffels en ik de vergadering ver
laten als rendanten van rekeningkan de vergadering hare werkzaamheden
niet meer voortzetten, als zijnde dan niet het vereischte getal aanwezig om
een besluit te kunnen nemen.
De Voorzitter. Neen, wij kunnen ook die zaak thans niet behandelen.
Om de bedoelde reden wordt mitsdien deze rekening tot eene volgende
vergadering aangehouden.
VI. Suppletoire begrooting van het Werkhuis, dienst 1870.
De. Commissie van Financiën heeft daartegen geene bedenkingen en raadt
die goed te keuren.
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
VII. Voorstel van het raadslid J. Scheltematot uitbreiding van het
publiek maken der bij den Raad behandeld wordende stukken,
De Voorzitter. De brief van den heer Drabbe heeft ter inzage in de
leeskamer gelegen, en zal dus genoegzaam bij de leden bekend zijn. Mag
ik vragenof' iemand over deze zaak het woord verlangt
De heer Tollens. Tegen de door den heer Scheltema voorgestelde wijzi
ging en uitbreiding heb ik niets, maar in de vorige vergadering heb ik mij
reeds in principe tegen de zaak verklaard. Ik zie in al die publiciteitdie
niemand, althans slechts uiterst weinigen, uitlokt, geen nut hoegenaamd,
maar ik voorzie er in eene ontzaggelijk groote uitgaaf, die wij best zouden
kunnen uitsparen. De ondervinding zal het ons leeren.
De heer Buys. Ik wilde slechts even herinneren dat ik in de vorige
vergadering twee amendementen op het voorstel van den heer Scheltema
heb aangekondigd, die ik ook nu nog wensch te handhaven: in de eerste
plaats om in dat voorstel te schrappen de bepaling dat voordragten, tot be
noeming van personen, niet vooraf zullen worden gedrukt, en ten andere,
om in het voorstel eene nieuwe bepaling op te nemendaartoe strekkende
dat alle stukken, welke naar het oordeel van den Voorzitter niet voor
publiciteit vatbaar zijn, ook niet voor het publiek gedrukt zullen worden.
De heer Scheltema. Ik heb er niets tegen, ik heb het reeds in de
vorige vergadering gezegd, om de publiciteit toe te laten ten aanzien
van voordragten tot benoeming van personenen geheimhouding van stuk
ken wier aard dat medebrengt. Ik heb dat reeds voldoende te kennen
gegeven hij de behandeling van het voorstel van den heer Buys. Maar ik
heb daarin geene reden gezien om mijn voorstel te wijzigen, al3 zijnde het
eene zaakdie van zelf spreekt.
De beraadslaging gesloten zijnde, wordt het voorstel in hoofdelijke om-
vrage gebragt en met 12 legen 2 stemmen aangenomen.
Tegen stemden de heeren Krantz en Tollens.
VIII. Concept-verordening op het brandwezen.
De Voorzitter opent daarover de algeraccne beraadslaging.
De heer Scheltema. Ik weet niet regt, mijnheer de Voorzitter, of het
geen ik meen in het midden te moeten brengen bij de algemeene beschou
wingen behoort dan wel bij art. 1. Ik geloof daarom dat ik het nu bij
de algemeene beschouwingen even goed zeggen kan. Voor een goede brand
weer is, meen ik, noodig in de eerste plaats een goed materieel voorts
een goed personeel, en eindelijk, en niet het minste, eene goede directie.
Het punt dat ik nu ga aanroeren is nog al van delicatén aard. Ik moet
daarbij op den voorgrond stellen dat ik volstrekt niet op personen doel. Ik
wensch alleen de aandacht te vestigen op een gebrekdat mij meermalen en
nu op nieuw bij den laatsten brand is in het oog gevallen, namelijk gebrek
aan orde bij de dienst van de brandweer en aan overeenstemming van de
gegevene bevelen. Ik meen dit vooral daaraan te moeten toeschrijvendat er
van meer dan ééne zijde orders én bevelen worden gegeven; dit kan onmo
gelijk goed werken, hoe goed elke order op zich zelve ook moge schijnen.
Wat ik eigenlijk bedoel en wat ik anders zou wenschen, geloof ik niet
beter te kunnen doen uitkomen, dan door een voorval aan te halen, dat,
naar mij verhaald is, in den Haag moet hebben plaats gehad. Bij gelegen
heid van brand aldaar gaf een zeer hoog geplaatst persoon, hooger dan
eenige autoriteit, tot iets order, ik weet nu niet waartoe, doch dit is ook
onverschillig. Die persoon was, waarom zou ik het verzwijgen, Z. M.
koning Wiilem II. liet hoofd van de brandweer keurde den bevolen maat
regel af, ging naar Z. M. toe met de vraag, wie moet hier orders geven,
Uwe Majesteit of ik? Gij, was het antwoord, en het gevolg was dat, wat
Z. M. bevolen badniet werd uitgevoerd. Mij is daarbij nog dit verteld
dat Z. M-in plaats van de handelwijze van het hoofd van de brandweer
kwalijk te nemen, hem den volgenden dag gedecoreerd heeft. Ik vertrouw,
mijnheer de Voorzitter, dat het duidelijk is wat ik bedoel. Ik zeg het
nogmaals, ik spreek in het algemeen en heb geene bepaalde personen op
het oogen juist daarom heb ik het in den Haag voorgevallene aangehaald
omdat de persoon, die daarbij betrokken was, verre boven alle autoriteiten
staat en dus elke vergelijking vervalt. En nu wij de dienst van de brand
weer op nieuw zullen regelen en verbeterenheb ik gemeendop grond van
gedane ondervinding, ten aanzien van het door mij aangevoerde punt,
dezen wenk te moeten geven.
De heer Huisrecht. Er is veel waars in hetgeen door den heer Scheltema
is medegedeeld. Ik heb zelf meermalen waargenomen, dat er bij brand
personen warendie hevelen gavenhoewel zij niet aan de brandweer
geplaatst waren en dus niets te bevelen haddendit zeker verstoorde de
goede orde. Veel van het aangevoerde kan ik dus beamenen ik heb
voorlang reeds met het hoofd van het gemeente-bestuur hierover gespro
kenen met aandrang verzocht, dat bij brand de afgezette kring ruimer
werd genomendan zal beter uitkomenwie daar niet noodig heeft en dus
kan verwijderd rftrrdenterwijl ook de plaatsing en werking der spuiten cn
het uitleggen (Ier slangen hier veel bij zal winnen.
De heer Scheltema. liet doet mij genoegen dat de heer Hubrecht het
door mij gesprokene in den goeden zin heeft opgevat. Ik heb niemand
bedoeld en alleen te kennen willen geven, dat, naar ik meen, bij brand
het hoofd van de brandweer de verantwoordelijke persoon is, dat dus
van hem en zijne onderhebbenden alle bevelen aan de brandweer moeten uit
gaan en dat hij door geene inmenging van anderen van wien ook belem
merd moet worden. En wat betreft het afzetten van het terrein, zoo zal
ik gaarne, zoo veel van mij afhangt, den wenk door den heer llubrecht
gegeven opvolgen.
De heer Hubrecht. Hetgeen ik daar zoo over het afzetten van het ter
rein zeide, doelde volstrekt niet op u, mijnheer Scheltema, alskommandant
der Schutterijdaar de kring van het af te zetten terrein niet door u
maar door den Burgemeester wordt geregeld en bevolen.
De heer Scheltema. Ik dacht, dat het op mij doelde.
De heer Goudsmit. Ik begrijp goed het beginsel, waarvan do heer
Scheltema uitgaat. Maar ik moet doen opmerkendat in art. 1 juist staat
hetgeen hij weuscht: "Aan het hoofd van het brandwezen staat, behoudens
het bepaalde bij art. 189 der gemeentewet, de Wethouder, Voorzitter der
Commissie van Fabricage, en onder diens onmiddellijk bevel staan de vol
gende ambtenaren en brandspuitgastendoor Burgemeester en Wethouders
op zijne voordragt aan te stellen: "een directeur van het brandwezen en
zijn adjunct" enz. Nu moge liet zijn, dat daaraan niet getrouw de hand
wordt gehouden, maar dat is eene zaak van executie, niet de fout van de
verordening. De verordening stelt een verantwoordelijk hoofd, onder wiens
bevelen alle overige ambtenaren van het brandwezen staan. Ik begrijp ech
ter dat de heer Scheltema een wenk geeft aan het Dagelijksch Bestuur,
maar deze heeft niets met de verordening zelve te maken. Ik ben intusschen
dankbaar voor dien wenk.
De beer Scheltema. Het doet mij dan genoegen, dat ik dit punt bij
de algemeene beschouwingen heb ter sprake gebragt. Het is alleen een
wenk, dien ik wilde geven, en die, ik erken het dan ook, meer bij de
algemeene beschouwingen dan bij art, 1 te pas komt, want zij betreft onzo
brandweer in het algemeen.
De heer Goudsmit. De zaak heeft evenwel toch altijd betrekking op
uitvoering, zelfs als algemeene beschouwing. Het is niet anders dan een
wenk aan het Dagelijksch Bestuur, voor het geval, dat er brand raogt
ontstaan. Als zoodanig ben ik zeer dankbaar voor dien wenk.
De algemeene beraadslaging hierop gesloten zijnde, worden de discussiën
over de verschillende artikelen geopend.
AFDEELING I. van het personeel.
1. Algemeene bepalingen.
Art. I. Aan het hoofd van het brandwezen staatbehoudens het bepaalde
bij art. 189 der gemeentewet, de Wethouder, voorzitter der commissie
van fabricage, en onder diens onmiddellijk bevel staan de volgende ambte
naren en brandspuitgasten, door Burgemeester en Wethouders op zijne
voordragt aan te stellen een directeur van het brandwezen en zijn adjunct;
een opperbrandmecster, vier brandmeesters, twee adjunct-brandmeesters en
tachtig spuitgasten bij iedere spuit, waaronder minstens vier pijpgasten en
vier lichters.
Ter gelegenheid van brandkan de opperbrandmeestcrbij gebrek aan
spuitgasten, zooveel helpers aannemen, als bij iedere spuit wordt vereischt.
De heer Buys. Ik ben niet voornemens mij veel te verdiepen in de bij
zonderheden der verordening en kleine wijzigingen aan te bevelen, hoeveel
aanleiding daartoe ook bestaan moge. Het is, geloof ik, vooral wensclielijk
dat deze verordening spoedig tot stand kome en mijnerzijds wil ik dat goede
doel niet belemmeren. Maar hier, bij dit artikel, hebben wij te doen met
een belangrijk beginsel, waarmede ik mij, zoo als het in de verordening
staat uitgedrukt, niet kan vereenigen. Ik bedoel het cijfer der spuitgasten,
voor iedere spuit op 80 personen gesteld. In het voorstel, dat ik vroeger
de eer had met de heeren Lezwijn en Scheltema aan te bieden, hebben wij
in overweging gegeven dat cijfer te verminderen, en ik acht het nog wen-
schelijk dat dit geschiede en zulks om meer dan eene reden. Merk toch
op dat liet cijfer blijkbaar bovenmatig hoog is gesteld, veel hooger dan de
werkelijke behoefte meebrengten om dit te betoogenbehoef ik slechts
te herinneren, dat men te Amsterdam aan de eene soort van spuiten slechts
twaalf en aan die van de andere soort slechts 22 spuitgasten verbonden heeft,
en hier zou men dan voor iedere spuit 80 personen noodig hebben. Wat
moet het gevolg zijn van dien overvloed? Vooreerst dit, dat er bij brand
ligt verwarring ontstaat door de tegenwoordigheid van zeer velen wier hulp
niet noodig is; juist die verwarring dus, waartegen de heer Scheltema zoo
even gewaarschuwd heelt. Daarbij geloof ik in de tweede plaats, dat hoe
grooter het cijler der spuitgasten is, hoe minder men op hunne tijdige/Ver
schijning zal kunnen staat maken. Zij hebben het besef niet van hunne