bepaling die ik zou willen invoegen. De beer Soheltema wil niet gedrukt hebben de voorstellen houdende voordragt van eandidaten voor deze of gene betrekking. Waarom niet? Is het in vele gevallen niet van het uiterste gewigt, althans voor de belanghebbenden zei ven, voorat te weten of hun naam al of niet op eene voordragt wordt aangetroffen? Deze niet gemotiveerde uitzondering zou ik dus gaarne zien vervallenmaar daarvoor eene andere in de plaats willen stellen, namelijk deze, dat de Voorzitter gemagtigd is niet te doen drukken alle stukken welker openbaarmaking hem voorkomt niet raadzaam te zijn. Eindelijk nog eene andere opmerking: is het voorzigtig te besluiten tot het doen drukken van alle stukkenvóór dat eenig onderzoek naar de kosten heeft plaats gehad Ik wil wel geloo- ven, dat die kosten over het algemeen niet zeer aanzienlijk zullen zijn, maar het kan ook tegenvallen en voorafgaande zekerheid daaromtrent zou daarom wel wensohelijk wezen. De heer Scheltema. Ik heb er niets tegen dat ook de voordragten voor benoemingen in het verslag worden opgeuomen. En wat betreft de geheime stukkenzoo heb ik in de vorige vergadering reeds te kennen gegeven dat ik met mijn voorstel alleen die stukken op het oog heb die voor openbaarheid geschikt of bestemd zijn. Omdat mijn voorstel toen reeds ingediend washeb ik er echter geene wijziging in willen brengen als iets dat van zelf sprak. En wat het laatste aangaat, ook daar heb ik niet tegen. Mogt het blijken dat aan dat drukken onoverkomelijke kosten verbonden zijn, dan zou men er misschien van moeten afzien. Ik geloof echter niet dat die kosten zoo groot zijnterwijl niet uit het oog verloren moet worden dat de kostendie nu aan het drukken van stukken besteed wordenvervallenwanneer die stukken in het verslag komen. Ik geloof dus niet dat de kosten een overwegend bezwaar opleveren zullen. De Voorzitter. Als dan de heer Scheltema kan goedvinden de zaak tot eene volgende vergadering aan te houden, dan zouden wij nader daarop kunnen terugkomen. De heer Scheltema. Ik heb er niets tegen dat de beslissing tot de volgende vergadering wordt aangehooden. De Voorzitter. Ik geloof dat als de zaak afhankelijk is van de kosten, het niet wenschelijk is reeds nu een besluit te nemen. Daarom zou ik het wenschelijk achten de zaak aan te houdenten einde niet nutteloos een besluit te nemen. De heer Dercksen. Ik acht het niet noodig vooraf die informatiën te nemen. Mij dunkt, men mag nu niet opzien tegen die kosten, welke toch ook zoo heel hoog niet kunnen zijnnadat eenmaal het principe is aangenomen. Men staat niet meer op een vrij standpunt. Nu men de publiciteit heeft gewild, mag het geene halve, geene gebrekkige zijn. De heer Tollens. Tegen het voorstel van den heer Scheltema ben ik niet, omdat het, een vroeger voorstel van den heer Buys aanvullende, de zaak zelve minder aannemelijk voor mij maakt, maar alleen omdat ik in die publiciteit geen nut hoegenaamdmaar daarentegen wel eene belang rijke uitgave, veel kosten zie. De heer Hartevelt. Ik ben zeer voor publiciteit en wil daarom wel dat daaraan meerdere kosten worden besteed, dan nu. Maar toch*zou ik het wenschelijk achten, dat eene beslissing afhankelijk wierd gesteld van de vraag, hoeveel het kosten zal. Kan de heer Dercksen ons inlichten hoe groot de som p. m. zijn zal, dan kunnen wij nu verder gaan, maar zonder raming is het gevaarlijk het principe vast te stellen dan immers zijn wij zoo gebondendat iedere verhooging dient te worden aangenomen. Wat de Baad nu misschien te hoog zoude noemen zou dan niet in aanmerking komen. De Voorzitter. Dat was ook mijn denkbeeld. De heer Scheltema. Ik heb er ook niets tegen. In stemming gebragtwordt met 18 stemmen tegen l, die van den heer Dercksenbesloten het voorstel van den heer Scheltema tot eene vol gende vergadering aan te houden. X. Nader voorstel betreffende den toren van de Marekerk. Burgemeester en Wethouders stellen daaromtrent voor 'Het voorstel der Gemeente-Commissie aan te nemen, zoodat: 1®. aan haar den eigendom van den toren der Marekerk wordt afgestaan2°. zij zich belast met de dadelijke herstelling en het behoorlijk jaarlijksch onder houd van den toren, tegen uitkeering van eene som van 5250, onder verpligting om den toren met het kerkgebouw als één geheel in stand te houden3°. die uitkeering geschiedt uit de gemeentekas. Bij Burgemeester en Wethouders is niet buiten overweging gebleven die uitkeering in verband te brengen met eene gedeeltelijke afdoening van de schuld, die steeds ten laste der Kerkmeesteren van de Hoofdkerken loopt en waarvan twee schuld brieven tegen betaling eener rente van 2J pet. 'sjaars zijn afgegeven, als: één groot f 4000, den 12"> Maart 1789, en één groot ƒ12000, den 9 November 1789. Daartegen bestaan evenwel bedenkingen, omdat volgens den staat der eigendommen nog andere schuldbekentenissen ten laste van verschillende Arm- en Weesbesturen onder de bezittingen der gemeente ge vonden worden, waaromtrent eerder algemeene dan bijzondere regeling of beschikking raadzaam zou zijn." De Commissie van Financiën stelt bij haar rapport voor: «Aan de Gemeente-Commissie van het Nederduitsch hervormd kerkgenoot schap mede te deelendat de Raad geneigd is in de overdragt van den toren der Marekerk aan de kerkelijke gemeente te bewilligen, en wel op deze voorwaarden: 1°. dat van die overdragt op gemeenschappelijke kosten worde opgemaakt eene acte in behoorlijken vorm, waarbij de burgerlijke gemeente van haar eigendomsregt afstand doet en de kerkelijke gemeente dat regt aanvaardt, metal de gevolgen daaraan door de wet verbonden 2°. dat voorts bij die acte worden opgelegd de volgende verpligtingen aan de kerkelijke gemeente: om alle kosten vallende op het onderhoud van den torenzoowel de buitengewone als de gewonegeheel voor hare rekening te nemenbehoudens het bepaalde sub ben voorts om in geen geval tot afbraak van den toren over te gaanzonder dat daartoe vooraf verkregen is de uitdrukkelijke toestemming van den Gemeenteraad. aan de burgerlijke gemeente: 1°. om tot het thans noodzakelijk ge worden buitengewoon herstel van den toren bij te dragen 2250 en die som te vinden door ze af te schrijven van de schuldvorderingen te zamen groot 16000 en rentende 2J- perc., welke de stad Leiden ten laste van de hervormde kerken alhier bezit2". om als bijdrage in het gewoon onder houd van den toren, jaarlijks, te beginnen met 1872, aan de Gemeente- Commissie uit te keeren eene som van ƒ150." De Voorzitter. De verschillende stukken, desbetreffende, zijn aan de heeren medegedeeld. De heer Tollens. Toen ik de conclusie van bet rapport van Burge meester en Wethouders op dit punt vergeleek met de conclusie der Com missie van Financiën, heb ik gemeend mij te moeten verzekeren of de be doelde obligatiën van 12 en 4 mille al of niet aflosbaar waren. Door de vriendelijke tusschenkomst van onzen Voorzitter ben ik daartoe in staat ge steld en is het mij gebleken dat hh. kerkmeesteren op den 9 November en den 12 Maart 1789, voor ontvangen gelden uit de fondsen dezer stad en die dienen moe9ten om gedane reparatiëu aan de kerkgebouwen te beta len en om eene opgezegde schuld af te lossen, de twee bedoelde obligatiën hebben afgegeven en daarbij, afstand doende der exceptie van onaangetelde gelden, hebben aangenomen 'dezelve somma na een behoorlijke opzegging van ses maanden bevoorens aan dezelve HH. Burgemeesteren in hun EE. qualiteit te zullen restitueeren en voldoen." Nu ik tussehen de beide ge noemde conclusiën heb te kiezenzal ik mij vereenigen met die van Bur gemeester en Wethouders, uit overtuiging dat de burgerlijke gemeente, tot hiertoe den eigendom van den toren bezittendeook verpligt is tot de dadelijke herstelling de helft of ƒ2250 bij te dragen, omdat de schade zeer zeker ontstaan is terwijl de gemeente nog in het bezit van den toren was. Die bijdrage mag evenwel m. i. niet worden gekweten bij wijze van compensatie op de bestaande oude schuldwant hh. kerkmeesters hebben op dit oogenblik zeer zeker geld noodig, ook om hun aandeel in de repa ratie te betalen, en zouden dat geld niet krijgen door eene eenvoudige af schrijving -} zij zouden daardoor alleen van schuld worden ontlast, maar op die wijze geen middel tot betaling hunner werkbazen vinden. Wat betreft het voorstel der Commissie van Financiën, om jaarlijks als bijdrage tot het onderhoud van den toren, te beginnen met 1872, aan de gemeente-com missie uit te keeren eene som van ƒ150, ook daarmede kan ik mij min der vereenigenbij het thans in dezen Raad soms overheerschend denk beeld dat men terugkomen kan en moet op vroeger genomen besluiten zoodat daaruit later wel eens het gevolg zou kunnen ontstaandat onze tegenwoordige gunstige beschikking voor de uitbetaling dier jaarlijksche som bij een veranderd personeel in den Raadvoor de gemeente-commissie illusoir werd. Daarom vereenig ik mij ook op dit punt met de conclusie van Burgemeester en Wethouders en acht het billijk dat, bij den eigen- doms-overgang van den toren der Marekerk aan de gemeente-commissie, haar in eens de som van ƒ5250 worde uitbetaald. De heer Buys. Een kort antwoord aan den heer Tollens, naar aanlei ding van zijne twee bedenkingen. De reden waarom die spreker aan de kerkelijke commissie liever f 3000 kapitaal afstaat dan eene jaarlijksche bij drage van f 150, namelijk de meerdere zekerheid, omdat de Raad anders elk jaar op die bijdrage zou kunnen terugkomen, gaat, dunkt mij, niet op. De heer Tollens vergeet, dat de Raad zich bij contract zou verbinden jaarlijks ƒ150 op te brengen, en eenmaal dat contract gemaakt, zou de Raad het natuurlijk niet eigenmagtig kunnen verbreken. En wat nu be treft de bedenking tegen ons eerste voorstel, om namelijk de bijdrage van ruim f 2000 in de kosten van buitengewoon herstel te betalen door die som af te schrijven van de schuld, vroeger door de kerk tegenover de burgerlijke gemeente aangegaan deze bedenking lost zich eigenlijk hierin opdat de Commissie van Financiën met dit voorstel aan de kerkelijke gemeente geen dienst doet. Ik spreek het niet tegende Commissie van Financiën heeft er ook niet naar getracht en het was trouwens haar taak niet. Zij moest te rade gaan met het belang der burgerlijke gemeente en onderzoeken in hoeverre dit de inwilliging van de voorstellen der kerk toeliet. Omdat wij iets op die voorstellen afdingenis onze eiseh toch niet onbillijk. De heer Tollens. Ik ben het geheel eens met den heer Buys, dat er ditmaal eene perfecte gelegenheid was om te compenseren. In het rapport der Commissie van Financiën ligt evenwel geheel de strekking om aan de kerk te gemoet te komen. Naast die welwillende strekking past echter de genomen conclusie niet, want zij ontneemt er de grootste waarde aan. Wat helpt eene afschrijving op een oude schuld ad 2.j pCt.waar men geld behoeft dat men welligt tegen 5 pCt. zou moeten opnemen. Langs dien weg zouden kerkmeesteren niet gebaat zijn met de welwillendheid om te helpenwaarvan het rapport evenwel zoo veel sporen draagt. De heer Cock. Ik ben het eens met den heer Buys, dat wij in deze zaak volstrekt niet te rade mogen gaan met het belang der kerkelijkemaar alleen met dat der burgerlijke gemeente. Doch juist op grond daarvan kan ik mij vereenigen met de zienswijze van den heer Tollens, en geef ik de voorkeur aan de voordragt van Burgemeester en Wethouders boven die van de Commissie van Financiën. Gaan wij kortelijkna, welke hier eigen lijk de toestand is. Sedert het einde der vorige eeuw tot het jaar 1864 werden toren en kap door de beide gemeenten gemeenschappelijk onder houden op grond dat de toren aan de burgerlijke gemeente in eigendom toebehoorde. In 1864 is over dit laatste punt verschil ontstaan, een ver schil gelukkig van nog al vreedzamen aard. Het verschil betrof de vraag, wie eigenaar van den toren was, en had dat eigenaardige, dat, terwijl an ders bij dergelijke verschillen elke der partijen den eigendom tracht te verkrijgen, hier beide partijen al haar best deden om dien eigendom kwijt te raken. Dit behoeft echter geene verwondering te barenwanneer men bedenkt, dat die toren is, wat men wel eens in de dagelijksche conversatie noemt, een duur houpaardje. Ten eerste toch kost hij op zichzelf veel aan onderhoud. Ten tweede rust hij met zijn enorm gewigt op de kap der kerk, die daardoor zwaar gedrukt tvordt en, zoo het schijnt, uitzet, zoodat de eigenaar van den toren ook voor een aanzienlijk deel in het onderhoud der kap moet bijdragen. Ten derde eindelijk komt er nog bij dat bij de bewoners der naburige huizen vrij algemeen de vrees schijnt te bestaandat die toren wel eens op hunne woningen zoude kunnen neer-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1871 | | pagina 7